10

De politie kwam niet terug. John pijnigde het hele weekeinde lang zijn hersenen in een poging tot een beslissing te komen. Hij overwoog naar Mark Simms te gaan en hem te vertellen over het onderhoud met inspecteur Fordwych, ging zelfs zo ver dat hij zijn nummer draaide. Maar Mark was niet thuis, ook niet na verscheidene keren proberen. Rodney Maitlands arrestatie en voorgeleiding stond in de kranten, niet alleen in de landelijke dagbladen maar ook in de Free Press, en ook op de televisie werd er gewag van gemaakt. Maar er werd hem slechts één moord ten laste gelegd, die op het meisje in Bristol, dat in juni was vermoord. John besloot dat hij pas stappen hoefde te ondernemen als de situatie veranderde en hij ook werd beschuldigd van de moord op Cherry.

Het bezoek van de politie bracht hem er wel toe terug te gaan naar het viaduct en te proberen zijn fout daar te herstellen. We moeten leren van onze ervaringen, dacht John, en de angst die hij voelde toen Fordwych en het meisje Aubrey hem kwamen bezoeken was een goede les geweest. Het probleem was dat hij de code voor augustus niet kende. Hij keek naar zijn kopie van het laatste bericht. ‘Vanaf zondag oktobermannen.’ Hij herinnerde zich dat hij het destijds niet begreep. Nu bestudeerde hij het nauwkeuriger.

Het was de laatste mededeling die in de maand juli onder het viaduct was aangeplakt en volgens hun regels, voor zover hij die kon volgen, moest daar, in de oude code, de nieuwe in staan aangekondigd. Wat hij er die vorige donderdag van begrepen had, was dat de oktobermannen een onderdeel van de bende waren, misschien nieuwe leden die in oktober zouden beginnen. Maar er stond dat ze na de zondag zouden beginnen, en maandag was de eerste dag van augustus geweest, het tijdstip waarop een nieuwe code van kracht moest worden. Was het mogelijk dat Oktobermannen de titel van een boek was?

Na zijn werk bracht John op weg naar huis een bezoekje aan de bibliotheek in Lucerne Road en vroeg de bibliothecaresse of er een roman met de titel Oktobermannen bestond. Die bestond. Een spionageroman geschreven door Anthony Price. Ze hadden één exemplaar. Dat was uitgeleend en de computer maakte duidelijk dat die in de centrale bibliotheek en het filiaal in Ruxeter Raad ook niet thuis waren. Waarschijnlijk allemaal geleend door de bendeleden, dacht John. De volgende morgen deed hij iets wat hij nog nooit had gedaan, waarvan hij amper wist dat je het kón doen. Maar je wist nooit wat je kon doen tot je het probeerde. Dat leek hem een diepe wijsgerige gedachte die speciaal op hem van toepassing was. Hij werd er zelfs door opgevrolijkt. Hij belde de boekhandel en vroeg of ze het boek Oktobermannen hadden. Verscheidene exemplaren, luidde het antwoord. John ging onmiddellijk de paperback kopen. Dat kostte hem zijn lunch, maar dat was het hem wel waard.

Het stortregende de hele middag en het tuincentrum kreeg weinig klanten. De enige vrouw die binnenkwam, na vieren, ging zonder iets te kopen weer weg nadat Gavin haar van streek had gemaakt. John had haar om oranjebloesem horen vragen, of moest ze boerenjasmijn zeggen? Op hooghartige toon had Gavin haar gezegd dat beide namen fout waren, ten onrechte gebruikt door de dommen. De juiste naam was philadelphus. Ze zei dat ze zeker wist dat dit niet klopte, dat ze nu in de war was gebracht en het liever bij de tuinafdeling van het warenhuis ging proberen. Gavin begon de beo wederom pijnappels, die hij pignolia’s noemde, te voeren. John liep naar de afdeling kamerplanten, ging op een hoge kruk aan de werktafel zitten en stelde de augustuscode op aan de hand van de beginregels van Oktobermannen: ‘De generaal zat onbeweeglijk in zijn auto voor de aankomsthal en wachtte op zijn moeder en zijn maîtresse…’

Gavin stak zijn hoofd om de deur.

‘Is het goed dat ik Grackle mee naar huis neem?’

Het was zijn gewoonte geworden de beo ’s avonds mee naar huis te nemen. John wist niet waar hij het geld vandaan had gehaald, maar hij had een Metro aangeschaft en zei dat de beo dol was op een ritje in de auto.

‘Wat mij betreft,’ zei John.

Op een bladzijde uit zijn notitieboekje schreef hij in Oktobermannen: ‘Leviathan aan Draak: ophouden met Peter Moran onderzoek. Niet volgen, niet observeren.’ Hij stopte het in een van de plastic zakjes die ze gebruikten voor sneeuwklokjes- en krokusbollen. De regen roffelde nog steeds op het glazen dak. Het was die morgen te nat geweest om op de Honda te komen. Hij rende naar de bushalte, maar toen hij daar aankwam regende het niet meer, de wolken verspreidden zich aan de horizon en de zon begon met alle kracht te schijnen. De lange witte weg glinsterde in het zonlicht, te fel om in te kijken.

Op de poesta gekomen keek hij aan de binnenkant van de middelste staander. Niets. Hij scheurde twee stukken plakband van het rolletje dat hij nu al weken in zijn colbertzak droeg en plakte de boodschap tegen het metaal.

Die avond was hij zich voor het eerst bewust van het voorbijgaan van het jaar. Het begon al tegen acht uur te schemeren. Nog maar drie maanden en het zou een jaar geleden zijn dat Jennifer bij hem was weggegaan. Onder het eten van zijn maal van Frans brood, kaas en zilveruitjes - dat op het menu van De Gent prijkte als ‘boeren- of boerinnenlunch’ - las hij Oktobermannen. Om negen uur zette hij de televisie aan om het journaal te zien. Het eerste onderwerp was de arrestatie van een man op beschuldiging van de moord op een kind in Lancashire. Het meisje was twee weken vermist geweest en daarna in een bos gevonden, verkracht en gewurgd. John moest meteen denken aan Peter Moran. Die mannen begonnen waarschijnlijk niet met het plan om hun kleine slachtoffertjes te vermoorden. Ze doodden hen uit paniek, uit angst voor ontdekking of om het huilen en hulpgeroep te stoppen. John voelde een huivering over zijn rug trekken. Stel je voor dat Peter Moran een van zijn slachtoffertjes vermoordde. Het was natuurlijk mogelijk dat hij geen slachtoffertjes meer had, dat de rechtszaak en zijn straf, hoe mild ook, hem zo bang hadden gemaakt dat hij zijn neigingen onderdrukte. Maar op de een of andere manier betwijfelde John of dat mogelijk was. Dat soort aanvechtingen negeerde je niet zo makkelijk. Jennifer had mooi praten dat hij een kind nooit kwaad zou doen. Wat wist zij daarvan?

Het nieuws was bijna afgelopen, en al het gedoe over Noord-Ierland en Zuid-Afrika en de EEG en de koningin-moeder en wat dies meer zij had de revue reeds gepasseerd, toen de nieuwslezer, bijna terloops, leek het wel, opmerkte dat Rodney Maitland, die afgelopen week was aangehouden voor de moord in Bristol, vandaag in staat van beschuldiging was gesteld voor de moord op Marion Ann Burton in Cardiff in 1970 en op Cherry Winifred Creevey in 1971.

John probeerde opnieuw Mark Simms te bereiken. Hij liet de telefoon tientallen keren overgaan. Het zag ernaar uit dat Mark op vakantie was. John vond het iets verbijsterends, onwerkelijks hebben dat iemand die gedaan had wat Mark had gedaan, gewone alledaagse dingen kon doen, zich kon vermaken, op vakantie kon gaan, dat soort dingen. Nu zou Mark toch zeker wel naar de politie gaan en een bekentenis afleggen. Hij zou een onschuldig man - althans onschuldig wat die ene moord betrof - toch niet voor zijn misdaad laten opdraaien? Om tien uur probeerde hij het opnieuw, en toen hij wederom geen gehoor kreeg, belde hij Gavin op. De beo nam nog net niet op, maar hij hoorde de vogel vlak bij de telefoon kwebbelen.

‘Ha ha ha, bah!’ zei hij. ‘Ik ben een lamstraal, ik ben een nestuithaler.’

‘Ik kom morgen wat later, Gavin. Pas om een uur of elf, denk ik.’

Gavin leek niet geïnteresseerd. ‘Ja. Prima,’ zei hij. ‘Geen enkel probleem. Luister, hoor je hem?’

‘Grackle is de baas,’ schreeuwde de beo.

Hij ging naar het politiebureau in Feverton. Fordwych had gezegd dat John hem daar zou kunnen vinden. John ging lopend. Hij wist dat hij moest gaan, maar wilde zijn aankomst zo lang mogelijk uitstellen. Zijn weg voerde hem langs de resten van de oude stadswal waaronder de gemeente gazons had aangelegd en perken met siernetels en de favoriet van deze zomer, de kattenstaart. De tafeltjes vóór het wijnhuis waren allemaal bezet. John wist dat hij daar nooit meer langs zou kunnen komen zonder aan Jennifer te denken en zich te herinneren hoe ze had gehuild.

In het politiebureau vroeg hij naar rechercheur-inspecteur Fordwych en kreeg te horen dat hij moest wachten. Het was net zo erg als in de polikliniek van een ziekenhuis. Hij wachtte en wachtte. Het bureau had ruiten die er vanbuiten uitzagen alsof ze vanbinnen wit geschilderd waren, maar als je binnen was kon je wel naar buiten kijken. Je kon voorbijgangers naar hun eigen spiegelbeeld zien kijken. Ten langen leste werd hem meegedeeld dat Fordwych hem kon ontvangen. Agente Aubrey kwam hem ophalen. Ze ging hem voor naar een klein onpersoonlijk kantoor met kaarten en grafieken aan de muur. Fordwych kwam vanachter het bureau vandaan, liep naar hem toe en gaf hem tot Johns verbazing een hand.

‘Ik zou hier veel liever mijn mond over houden,’ begon John, ‘maar ik geloof dat ik geen keus heb. Ik kan dit niet op zijn beloop laten.’

‘Heeft dit iets te maken met de dood van uw zuster, meneer Creevey?’

Nu hij werkelijk hier was en tegenover Fordwych zat, had John het gevoel dat hij op het punt stond op een onvergeeflijke manier verraad te plegen. Maar een andere oplossing kon hij niet bedenken. En wat voor trouw was hij Mark Simms verschuldigd? De waarheid was dat hij weken geleden al naar de politie had moeten gaan, meteen nadat Mark het hem had verteld. Hij kon zich nauwelijks meer herinneren waarom hij dat toen niet had gedaan. Een glimp van een ander, dieper inzicht kwam op in zijn hoofd terwijl hij daar zwijgend tegenover Fordwych zat. Weten wat Mark had gedaan, wat een doodgewoon mens als hij ongestraft had uitgehaald, had hem op de een of andere manier geestelijk aangetast, had het hem makkelijk gemaakt te denken dat het toelaatbaar was de wet aan je laars te lappen als je voldoende werd geprovoceerd, dat er niets mis was met huurmoordenaars op het spoor van Peter Moran zetten…

Hij begon te praten. Zonder opsmuk en in duidelijke bewoordingen bracht hij Fordwych op de hoogte van Mark Simms’ bekentenis. Hij vertelde dat Mark, na weken als een kat om de hete brij te hebben gedraaid, uiteindelijk instortte en hem op zijn knieën de moord op Cherry had opgebiecht. Fordwych luisterde. Hij zei geen woord en vermeed het John aan te kijken. Met zijn ellebogen op het bureau en zijn vingertoppen onder een rechte hoek tegen elkaar aan gedrukt hield hij zijn gezicht afgewend, alsof het uitzicht door het raam - op de CitWest-toren met zijn flikkerende cijfers, negen tweeënveertig, negen drieënveertig, negen vierenveertig, achttien graden, achttien graden, achttien graden - hem uitermate boeide.

Toen John was uitgesproken en inwendig trilde van de inspanning, hoewel hij uiterlijk een beheerste indruk maakte, zei Fordwych, die tot op dat moment geen woord had gezegd, zelfs niet iets als’ ga door’, op afgemeten, gereserveerde toon: ‘U heeft er heel goed aan gedaan ons dit te komen vertellen.’

John knikte. Hij wist niet wat hij anders kon doen.

‘Waarom hebt u dat niet eerder gedaan?’

‘Ik dacht dat het toch al te laat was. Ik dacht niet dat het iemand nog iets uitmaakte of hij gestraft werd of niet.’

‘Is gerechtigheid niet belangrijk?’

John hoorde het meisje achter zich scherp inademen. Hij vond een simpel, eerlijk antwoord en sprak het uit: ‘De reden dat ik nu ben gekomen is voor gerechtigheid.’

Fordwych stond op. Hij begon rond te lopen. Hij bleef staan voor het raam, keerde weer terug naar het bureau en posteerde zich tegenover John, keek hem aan.

‘Wat zou u zeggen als ik u vertelde dat wat u me zojuist verteld heeft niet waar kan zijn? Dat uw hele verhaal van begin tot eind niets met de waarheid te maken heeft?’

John voelde het hete bloed naar zijn hoofd stijgen. ‘Ik heb hier niet zitten liegen. Ik heb u de volle waarheid verteld.’

Hij kon niet op zijn stoel blijven zitten. Hij sprong overeind en omklemde de rugleuning met zo’n kracht dat zijn knokkels wit werden. Het meisje sloeg hem met een vreemde uitdrukking gade. Medelijden, dacht hij.

‘Ik heb u precies verteld wat hij tegen mij zei. Hij heeft tegen mij bekend dat hij mijn zuster heeft vermoord. Hij heeft me zelfs alle bijzonderheden gegeven, de tijd, de plaats, alles.’

‘Ga zitten, meneer Creevey. Wind u vooral niet op. Laat me u eerst eens iets vertellen. We hebben hier alle gegevens en het spreekt vanzelf dat we er sinds de arrestatie van Maitland zorgvuldig ons archief op hebben nageslagen. Misschien heeft niemand dit u ooit verteld, u en uw ouders, bedoel ik. Waarschijnlijk omdat men het te schrijnend vond. Maar uw zuster heeft de man die haar wurgde gekrabd en ze moet diepe krassen hebben achtergelaten. Onder haar nagels zaten bloed en huid. Dacht u niet dat meneer Simms onze eerste verdachte zou zijn? Natuurlijk was hij dat. We hebben zijn doen en laten op die avond nauwkeurig nagetrokken en alles wat hij zei onderzocht en getoetst. We zijn namelijk niet helemaal op ons achterhoofd gevallen, meneer Creevey. Soms weten we zelfs wat we doen. Met het oog op wat we onder uw zusters nagels hadden gevonden was hij de eerste die een bloedtest moest ondergaan, en het resultaat daarvan kon niet beter voor hem zijn geweest. Meneer Simms’ bloedgroep is B negatief. Het bloed onder de nagels van uw zuster was bloedgroep O positief, wat tussen haakjes hetzelfde is als dat van Rodney Maitland.’