4

De kattenkoning had een karkas van een of ander dier half onder de struiken getrokken. Het was vlees of vis en verspreidde een doordringende stank. Toen John naderbij kwam, hief de kattenkoning een dreigend gejammer aan. Overal in het lange gras zaten halfvolwassen jongen, mager en spichtig, met spitse snuiten en hongerige ogen. Dit was te veel van het goede voor John en hij begon te niezen. De kattenkoning pakte zijn karkas in de bek en vluchtte ermee naar de overkant. John liep naar de middelste staander, maar er hing geen bericht. Er was nu al vijf weken lang geen boodschap opgeplakt, niet in de Bruce-Partingtoncode en niet in de opvolger daarvan.

Hij zou moeten wennen aan het idee dat het waarschijnlijk allemaal voorbij was. Het was heel goed mogelijk dat die Chambersfiguur die was beschuldigd van het bezit van heroïne de gangmaker hiervan was geweest. En het laatste bericht dat Joho met behulp van het verhaal in Een buiging ten afscheid had ontcijferd, leek inderdaad in de richting van verdovende middelen te wijzen. ‘Draak aan Leviathan: geen schot in knal. Wacht op ontwikkelingen.’ John had geen idee wat ‘knal’ betekende, maar hij dacht dat het best iets met drugs te maken kon hebben.

Hij was op weg naar zijn werk. Ze stonden aan het begin van de drukste tijd van het jaar. In het tuincentrum was Gavin aan het proberen de beo te leren praten.

‘Ik ben een lamstraal,’ zei hij. ‘Ik ben een lamstraal.’

John had geen flauwe notie van wat hij bedoelde. De beo zei: ‘Ha ha ha, bah!’ Hetzelfde dat hij altijd zei. Het was een mooie vogel, ongeveer vijfentwintig centimeter lang, met glanzend zwarte veren en witte vlekken op zijn vleugels. Zijn snavel en poten waren geel en zijn halskwabben hadden de kleur van goudsbloemen.

‘Ik ben een lamstraal,’ zei Gavin met zijn gezicht vlak bij de tralies van de kooi. ‘Ik ben een nestuithaler.’

John zei tegen de jongste bediende, Les, dat hij de winkeldeuren open moest maken en vastzetten. Een vrouw kwam binnen en liep meteen naar Sharons toonbank, waar ze om voedselprikkers vroeg. In de kas met kamerplanten hing een subtiele frisse lucht, die opsteeg uit de vochtige bladeren van begonia’s en hanggeraniums. John liep over het middenpad en plukte hier en daar een piepklein stukje onkruid uit de vezelpotten. Het was donderdag, zijn vrije middag. Hij had met Mark Simms afgesproken dat ze in Marks auto naar een dorp met een beroemde pottenbakkerij zouden gaan. Mark was van plan daar twee grote potten te kopen om voor zijn grote raam te zetten met een oleander en een Ficus benjamina uit het tuincentrum.

‘Ik hoop datje het me niet kwalijk neemt,’ had Col in Goodman gezegd, toen ze elkaar gisteren tijdens de luchpauze tegen het lijf liepen, ‘maar het is wel een beetje vreemd, niet, altijd in elkaars gezelschap, jij en Mark? Ik wil maar zeggen, ik bedoel er niks mee, maar gek is het wel, twee mannen, als je voelt wat ik bedoel.’

John voelde wat hij bedoelde. Ook vond hij het een absurde opmerking uit de mond van Colin, die hiermee trachtte te suggereren dat hij voortdurend uitging met vrouwen, terwijl hij in werkelijkheid een vrij gezellen bestaan leidde en bij zijn moeder thuis woonde.

‘Daar ken je me te goed voor,’ was Johns enige reactie geweest. Van zijn kant was het helemaal geen kwestie van altijd in Marks gezelschap willen zijn. Maar hij durfde hem niet meer af te wijzen, was bang voor de gevolgen als hij nee zei. Hij dacht dat Mark op de rand van een zenuwinstorting stond. En bovendien was hij afgelopen zaterdag wel erg kwaad geweest op Mark, maar diens gedrag daarna had weer veel goed gemaakt. Hij herinnerde zichzelf er ook aan dat Mark degene was geweest die, hoe onbewust ook, hem twee keer op het juiste spoor had gezet voor het oplossen van de code van de mini-mafia. Die volgende ochtend had Mark onverwacht uitgebreid zijn excuses gemaakt. Hij zei dat hij niet wist wat hem bezield had, wat hem tegenwoordig mankeerde. Of liever dat hij dat wel wist, maar dat John de laatste persoon was die hij in vertrouwen kon nemen.

‘Hoewel ik eerlijk moet zeggen dat jij de afgelopen paar weken mijn redding bent geweest, John. Ik zou eerlijk niet weten hoe ik het zonder jouw steun zou hebben overleefd.’ En nogal meelijwekkend voegde hij eraan toe: ‘Als ik niet drink, ben ik toch de beroerdste niet, hè?’

Hij vitte en kritiseerde nog meer als hij nuchter was, dacht John, maar dat zei hij niet. En de maandagavond daarop had Mark hem schadeloos gesteld door naar Geneva Road te komen met een prachtig, in leer gebonden exemplaar van de volledige Sherlock Holmes-verhalen en alle Father Brown-boeken in paperback. Dat maakte het wel erg moeilijk voor John om de uitnodiging om mee naar Rossingham St. Clare en de pottenbakkerij te gaan af te slaan, hoewel hij wist dat dit tochtje zou uitdraaien op eten in een restaurant en de onvermijdelijke flessen wijn om mee naar huis te nemen. Marks handen begonnen weer te trillen toen hij John de boeken had gegeven, en soms zag John een afschuwelijke uitdrukking op zijn gezicht. Dan staarde hij naar de muur of het raam met wijd opengesperde ogen en een diepe frons op zijn voorhoofd, alsof hij iets verschrikkelijks zag, maar natuurlijk was er niets te zien.

Een gezette oude man met wit haar, in het gezelschap van zijn vrouwen een peuter die waarschijnlijk hun kleinkind was, informeerde bij Gavin naar de beo. Hoe oud was hij? Zou hij bijten? Hoe duur was hij? Gavin keek verschrikt.

‘Zo’n vogel hoort echt niet thuis waar kinderen zijn. Beo’s kunnen dragers van een ziekte zijn, de ziekte van Newcastle heet die. Waarom neemt u geen parkiet?’

Later zei hij met een sluwe blik dat alleen vogels die ziekte konden krijgen. Hij nam het drietal mee om naar de parkieten te kijken. John stak zijn hand in zijn colbertzak onder de werkjas en voelde de brief die hij daar die ochtend na lezing had ingestoken. Jennifer probeerde opnieuw een ontmoeting tussen haar, hem en Peter Moran te organiseren. Ze zouden allemaal als redelijke mensen over deze echtscheiding moeten praten. John vond dat een vreemde manier van uitdrukken, alsof ze geen van allen redelijke mensen waren, maar moesten proberen net te doen van wel. Misschien bestonden er helemaal geen redelijke mensen.

Zou hij ertegen kunnen haar in het gezelschap van Peter Moran te zien? Stel je voor dat ze elkaar aanraakten waar hij bij was. Als hij Peter Moran haar hand maar zag aanraken, of op een bepaalde manier naar haar zag kijken, dan stond hij niet voor de gevolgen in. Waarom dacht hij dan zelfs maar ná over de mogelijkheid hen beiden te ontmoeten? Van echtscheiding kon geen sprake zijn, want hij wist dat Peter Moran uiteindelijk zou doen wat hij al een keer had gedaan: weglopen. Dat was enkel een kwestie van wachten. Hij zou terugkeren naar wat hij liever deed dan met Jennifer naar bed gaan, wat dat ook mocht zijn. John vroeg zich af of hij overwoog om met hen te praten, omdat dit de enige manier, echt de enige manier was om Jennifer weer te zien. Als dat echt zo was, was het een zielige en vernederende toestand.

Een klant stond geduldig naast hem met een aantal zaadzakjes in zijn hand. John verontschuldigde zich en haastte zich de stroom vragen over de zaadjes die volgens het pakje zouden uitgroeien tot passiebloemen, te beantwoorden.

‘Ha ha ha, bah!’ schreeuwde de beo.

In de pottenbakkerswinkel, die enorm groot en slecht verlicht was en naar klei rook, kocht Mark twee grote aardewerkpotten met een sierrand van bloemen en zwanen en silenuskoppen. John kocht, hoewel hij dat helemaal niet van plan was geweest, een staande schemerlamp op een grote bolle voet van met grijs en koffiebruin glazuur bedekt aardewerk. Ergens in zijn achterhoofd had hij een nog maar halfgevormd idee dat hij dit gesprek in zijn huis kon laten plaatsvinden. Daarom moest hij het interieur wat aantrekkelijker maken. De stoelovertrekken waren inmiddels terugbezorgd en de gordijnen weer opgehangen. Waarom zou hij er niet nog wat geld tegenaan gooien en die twee bijpassende kannen erbij kopen, plus een paar bloempotten om geraniums in te zetten…?

‘Jij was degene die niet zoveel zin had om hierheen te gaan,’ zei Mark, ‘maar je hebt meer gekocht dan ik.’

Hij maakte een extra nerveuze indruk vandaag. John had zich in de auto totaal niet kunnen ontspannen. Even buiten Ruxeter had Mark een vrachtwagen ingehaald en gedurende een paar afschuwelijke seconden dacht John dat ze het niet zouden halen. Met de zweetdruppels op zijn voorhoofd en zijn mond vertrokken tot de grijns van een waterspuwer was Mark erin geslaagd op tijd terug te keren naar zijn weghelft en een botsing met de tegemoetkomende verhuiswagen te voorkomen. Maar op de terugweg naar de stad was hij kennelijk gekalmeerd en praatte hij heel ontspannen en redelijk over welke planten hij in zijn potten zou zetten, vroeg John zelfs om advies. Pas toen John uitlegde dat het tuincentrum gesloten zou zijn, dat dit de enige middag in de week was dat het dicht was, verviel hij opnieuw in gemopper en vroeg zich hardop af wat er van het land terecht was gekomen, hoe Groot-Brittannië economische stabiliteit kon verwachten als de winkels zich nog steeds aan dat belachelijke ouderwetse systeem van vroeg sluiten hielden.

Een pas geopend Indiaas restaurant in Alexandra Road met de naam Hill Station werd geopperd als een goede keuze om iets te eten. Mark wilde eerst naar een café en liet de auto achter bij een parkeermeter in Collingbourne Road. Fontaine Park was een massieve muur van groen, het gras nauwelijks zichtbaar tussen de beuken en esdoorns. Sinds de tijd dat John het onbewoonbaar verklaarde huis was binnengedrongen, waren alle bomen in blad gekomen en nu kon hij vanaf de straat amper nog de achterramen zien. Nieuwsgierig keek hij naar de voorkant, toen ze daar langsliepen, maar de dichtgetimmerde ramen van de benedenverdieping en de met metaal afgeschermde voordeur verrieden niets. Stel je voor dat hij bij het omhoogkijken een gezicht had gezien op de eerste of tweede verdieping. Misschien het gezicht van de boomlange jongeman die hij die avond op de poesta had gezien. John was er helemaal niet zo zeker van dat hij dat gezicht zou herkennen. Misschen was het de man geweest die in de krant als Chambers was aangeduid.

Mark duwde de deur van De Gent open. Dat was het soort café waar John de grootste hekel aan had, een typische stadskroeg van het begin van de eeuw met een heleboel gebrandschilderd glas, barokke maar smerige plafonds, marmeren tafels, apathische barmeisjes en luidruchtige klanten. Een sterke bierlucht rolde hen op een hete luchtgolf tegemoet.

Mark zei: ‘Och God, we hebben vergeten wijn voor straks te kopen.’

John zou dat met plezier zijn blijven vergeten, hoewel hij wist dat als er wijn was, hij zou drinken. Het was nog geen half zes, nog een half uur de tijd voordat de slijterij in Ruxeter Road zou sluiten. John kreeg een glas pils en hij ging aan een hoektafeltje zitten, terwijl Mark op zoek ging naar goedkope Riesling. Mark had de naam Cherry de hele dag nog niet laten vallen en daar was John blij om. Hij had het gevoel dat Mark een heel ander beeld van Cherry in zijn geheugen had dan het beeld dat hij koesterde, en hij voelde zich slecht op zijn gemak als die twee met elkaar in botsing kwamen. Mark scheen zich haar te herinneren als een soort oogverblindende godin, een femme fatale, terwijl ze voor hem het zusje was dat hij op haar elfde verjaardag had herkend als lelijk.

Maar zonder Cherry of Marks huwelijk, een ander lievelingsonderwerp dat onaangeroerd was gebleven, bleef er helemaal niets over om over te praten. De lege avond strekte zich als een gapende kloof voor hem uit. Misschien zou die weer uitlopen op zwijgende sombere dronkenschap. Plotseling kreeg hij een idee. Als ze Colin eens opbelden en hem vroegen om ook te komen? Jammer dat ze met hun drieën niet één vrouw kenden! Maar John wilde eigenlijk ook geen andere vrouwen kennen, hij wilde alleen Jennifer. Hij was de opvatting toegedaan dat een getrouwd man eigenlijk geen andere vrouwen diende te kennen, behalve als oppervlakkige kennissen.

Mark reageerde met zijn oude agressiviteit op het voorstel Colin te bellen.

‘Mijn gezelschap is zeker niet interessant genoeg?’

Tijdens de maaltijd dronk hij enkel bier. Wijn, had John bij zichzelf gedacht, schijnt niet goed samen te gaan met specerijen en kerrie. Er werd blijkbaar stilzwijgend van uitgegaan dat ze de rest van de avond in Marks appartement zouden doorbrengen, hoewel dit betekende dat John een taxi naar huis zou moeten nemen, tenzij Mark nog nuchter genoeg was om te rijden. Ze aten in stilte en John slaagde erin zich enigszins te ontspannen. Het was nog steeds licht buiten en de avonden waren weer veel warmer vanwege zo’n onverwachte temperatuurstijging die je wel vaker hebt op deze tijd van de dag tegen het eind van de lente. Toen Mark de auto startte, zei hij:

‘Weet je wat voor dag het morgen is?’

‘Tweeëntwintig mei.’

‘Cherry’s verjaardag,’ zei Mark. ‘Ze zou vijfendertig geworden zijn.’

John voelde zich totaal ontmoedigd. Niet omdat hij Cherry’s verjaardag was vergeten, daar zou hij morgen zeker aan hebben gedacht, en bovendien was het volstrekt onbelangrijk, aan haar verjaardag denken. Maar hij voelde dat Mark dit als trucje had gebruikt om het gesprek terug te brengen op haar, of liever de draad van het gesprek van afgelopen maandag weer op te vatten.

‘Ze had al grote kinderen kunnen hebben,’ zei Mark.

Hij reed de steile weg op die om Hartlands Gardens liep. De terrassen van de tuin, vol bloeiende of in frisse bladertooi gestoken bomen, liepen trapsgewijs naar het door parkland omgeven huis en het centrum van de stad, zijn spitsen en torens en grijze leidaken, de kronkelende rivier, het her en der tussen de stenen en bakstenen gebouwen verspreide groen. Nu de zon was ondergegaan had de hemel de kleur van een meloen gekregen, een heel lichte roodgouden tint.

Plotseling begon Mark heel snel te praten, met een vreemde hoge stem en struikelend over zijn woorden. ‘De eerste keer dat ik bij jullie thuiskwam, in het huis van je ouders, vond ik het heerlijk daar, zoiets had ik nooit gekend. Iedereen was zo aardig tegen iedereen, beleefd en vriendelijk en altijd vol lof. Ik heb een rot jeugd gehad. Mijn ouders praatten nooit met elkaar, tenzij het moest. Ik heb hen nooit iets vriendelijks tegen elkaar horen zeggen, niet één keer. Mijn vader vertelde me altijd de vreselijkste dingen over mijn moeder, achter haar rug, hoe hopeloos ze was en hoe stom, en dat hij met haar was getrouwd toen hij te jong was om beter te weten. En mijn moeder vertelde me altijd dat hij haar leven had verpest en suggereerde allerlei vreselijke soorten van seksuele mishandeling. Ik ging studeren en kwam nooit meer terug naar huis, daarna woonde ik in gemeubileerde kamers. Ik had nooit geweten wat een echt thuis was tot ik Cherry leerde kennen en zij me meenam naar Geneva Road. Weet je wat een van de eerste dingen was die ik bij jullie zag? Je vader kwam thuis van zijn werk. Hij sloeg zijn arm om je moeder heen en zei. “Hoe gaat het met mijn schat?” Dat heb ik nooit vergeten en ik zál het ook nooit vergeten. Ik dacht, op een goeie dag trouw ik met Cherry en dan zullen we ook zo zijn. We zullen nog steeds zo zijn als we oud worden.’

‘We waren een uitzonderlijk gelukkig gezin. Maar dat veranderde later natuurlijk helemaal.’

Mark sloeg geen acht op Johns woorden. ‘Je vader vroeg Cherry wat ze dacht over een bepaald onderwerp. Hij vroeg haar mening. Iets over internationale politiek, iets uit de krant, niks voor vrouwen. Ik kon mijn oren niet geloven. En ze antwoordde heel intelligent, maar wat ik nooit vergeten heb is de manier waarop. Hij zat in een stoel en zij legde haar hand op zijn schouder en haar wang tegen zijn haar. Ze zei pappie tegen hem. Ze was achttien, maar ze zei nog steeds pappie. Ik vond haar een schat van een meid. Ik was helemaal ademloos en bijna bang, want ik dacht dat ze te goed was voor iemand als ik en dat ik haar zo gemakkelijk zou kunnen verliezen.’

Mark wierp zijn hoofd in zijn nek en begon op een vreselijke hortende manier te lachen, koud en humorloos en vol zelfspot. Hij trapte op het gaspedaal en de auto schoot de parkeerplaats vóór Fonthill Court op en kwam schokkend en met gillende banden tot stilstand.

Mark trok de eerste fles al open voordat hij ging zitten en liep er recht mee de keuken in. John ging bij het raam zitten en keek naar de heldere hemel die inmiddels groenachtig goud van kleur was geworden en waarin al een paar speldenprikken van sterren fonkelden. Het gaf hem een vreemd gevoel, hier zo open en bloot te zitten, op een hoge rand, alsof hij plotseling naar beneden gegooid zou kunnen worden. In de tuinen beneden hem was het groeiende gebladerte een diep, dicht, geheimzinnig groen. De flikkerende toren wees naar de sterren, naar het doorschijnende schijfje maan.

John wist niet waarom, hij wist zeker dat er geen enkele reden voor was, maar hij werd zich bewust van een paniekgevoel, alsof hem iets afschuwelijks boven het hoofd hing. Op dat moment - want hij wist precies op welk moment dit gevoel in hem omhoogkwam - had hij op moeten staan en vertrekken. Had hij naar Mark moeten gaan en tegen hem zeggen dat hij zich niet goed voelde of zich plotseling een afspraak had herinnerd, de straat op rennen en een taxi aanhouden of naar de bushalte lopen en de bus nemen. Mark zou zich diep beledigd voelen en zou hem misschien nooit meer willen zien, maar wat gaf dat eigenlijk? John wist dat zijn aanwezigheid Mark niet echt zou beschermen tegen een zenuwinzinking, als hij die al nabij was. En hij wilde niets liever dan weggaan. Als dat raam open kon en er een gazon onder lag, zou hij dan stilletjes en zonder een woord tegen Mark te zeggen naar buiten zijn gestapt en verdwenen?

De conventie weerhield hem. Mark had gezegd dat hij zich liet leiden door conventie en dat was waar. Plotseling weglopen uit het huis van iemand die bezig was voor jou en zichzelf een fles wijn open te maken was iets waar hij zich niet toe kon brengen. Dat betekende duidelijk dat hij liever afwachtte wat er te gebeuren stond dan een scène met Mark uit te lokken of zich tegen zijn wensen te verzetten. Maar er stond hem niets te gebeuren, dat was allemaal onzin, allemaal verbeelding…

Mark kwam binnen met de fles en twee reeds volgeschonken glazen op een dienblad. De schaaltjes met noten en potato chips waar John altijd voor zorgde, kreeg je hier nooit. John stak zijn hand uit om een glas te pakken met het gevoel dat het nu te laat was. Wat er ook te gebeuren stond, het zou nu zeker gebeuren.

Mark zei: ‘Wil je dat ik het licht aandoe?’

De hemel was nog steeds niet helemaal donker, de stad zo’n heldere sterrennevel van lichten dat het John amper was opgevallen hoe schemerig het binnenshuis was geworden. Hij keek naar de donkere hoeken van de kamer en vervolgens naar Mark. Hij zag een vertrokken gezicht met de bekende starende uitdrukking van afschuw en angst.

‘Doe maar,’ zei John. ‘Het is zo donker.’

Mark scheen zijn glas in een teug leeg te drinken. Hij vulde het onmiddellijk weer, maar zijn hand beefde en hij morste.

‘Ik wil geen licht,’ zei hij op felle, agressieve toon. ‘Ik wil dat het donker blijft. Je zult in het donker moeten zitten, graag of niet.’

John schokschouderde. ‘Mij best.’ De wijn was wrang. Hij voelde hem koud door zijn keel en borst stromen en kreeg een misselijk gevoel. ‘Kijk eens naar die hemel,’ zei hij. Hij moest toch iets zeggen. ‘Kijk eens naar die prachtige heldere kleur. Het wordt morgen zeker mooi weer.’

‘Het wordt morgen zeker mooi weer,’ bauwde Mark hem spottend na. Hij stond nog steeds. Hij torende boven John uit. ‘Gewoon om van te kotsen, wat jij uitkraamt. Clichés en prietpraat. Jij bent geprogrammeerd, weet je dat? Je bent een floppy disk waar de Grote Programmeur een bestand van woorden en uitdrukkingen in heeft gestopt. Tweehonderd stuks voor gemiddeld alledaags gebruik. Da’s een goeie naam voor jou, floppy disk. Ik denk dat ik je zo ga noemen. Dat betekent slapheid en aangeleerde reacties in precies de juiste proporties. Jezus, geen wonder dat die vrouw van je weggelopen is. Wat zei je elke avond voor het naar bed gaan tegen haar, floppy? “Het wordt morgen zeker mooi weer. Ik ga onder de wol. Slapies doen”?’

John wist dat hij niet bloosde, maar doodsbleek was geworden. Mark stond nog steeds voor hem, beefde nu over zijn hele lichaam. En plotseling liet hij zich tot Johns afschuw op zijn knieën vallen. Liet zich aan Johns voeten op zijn knieën vallen, hief zijn gezicht, zijn handen, mompelde aanvankelijk onverstaanbaar en vervolgens maar al te duidelijk dat het hem speet, dat hij niet wist wat hem bezield had, dat hij een klootzak was.

‘Ik weet niet waarom ik die dingen zeg, ik reageer me helemaal af op jou. Zo kan ik niet doorgaan, ik kan me niet zo blijven gedragen. Ik ga eronderdoor als ik het je niet vertel. Ik weet al wekenlang dat ik het je moet vertellen, dat is ook de reden dat ik contact met je heb gezocht, maar ik ben een lafaard, ik kon het niet. Daarom beledig ik je maar. Zeg dat je me vergeeft.’

Een zeker gevoel van eigenwaarde, het idee dat hij ook rechten had, dat hij niet voor Marks boksbal hoefde spelen, weerhield John. Hij weigerde dat te zeggen. Waarom zou hij ook, na alles wat Mark had gezegd? Mark had hem zonder enige aanleiding op zijn meest kwetsbare plaats aangevallen. Daarom zei hij in plaats daarvan: ‘Wat is dat dan, watje me te vertellen hebt?’

‘Vergeef me alsjeblieft, John. Later zul je het niet meer kunnen.’

‘Sta op,’ zei John. ‘Ik wil niet dat je knielt.’

Mark schoof achteruit over de grond. Hij zat op de vloer met zijn rug tegen een stoel en zijn gezicht in het donker. Het tweede glas wijn werd even snel als het eerste achterover gegooid en toen keek hij John met wijdopen ogen aan en zei: ‘Ik heb haar vermoord.’

‘Wat? Wat zei je daar?’

‘Ik heb haar vermoord,’ zei Mark. ‘Ik heb Cherry vermoord.’