4

Het tuincentrum lag aan de oude rondweg. Vroeger lag het dichter bij de stad en heette het een kwekerij. Dat was in de tijd dat John Creevey er als zeventienjarige schoolverlater ging werken. Hij was begonnen als vloerveger, later mocht hij de compost in de zaadbakken doen, toen werd hij ‘kweker’ en uiteindelijk assistent-bedrijfsleider. Hij was kweker toen Cherry stierf, en toen Jennifer kwam om iets geschikts voor haar bloembakken te kopen, was Towbridge’s inmiddels twee keer zo groot, had zichzelf omgedoopt tot tuincentrum en was verhuisd naar de rondweg. En John was min of meer de baas, aangezien de bedrijfsleider voor onbepaalde tijd met ziekteverlof was en uiteindelijk nooit meer terug zou komen.

Hij had Jennifer aangeraden fuchsia’s te nemen, plus een paar ooievaarsbekjes, hangende lobelia, wit schildzaad, het gebruikelijke werk, en een kanarieklimkers, die iets minder gewoon was.

‘Waarom heet die zo?’

‘Kanarieklimkers?’ vroeg hij. ‘Wacht maar af. De bloemen lijken net gele vogeltjes.’

Dat waren de eerste woorden die ze ooit met elkaar hadden gewisseld, afgezien van het vereiste goedemorgen en hallo en waarmee kan ik u van dienst zijn? Dat kwam nu allemaal weer terug, want hij stond nu in de hoofdkas om te kijken hoe de fuchsiastekjes, elk in zijn eigen vezelpotje, het deden. Alice Hoffman had Jennifer gekocht, en Thalia. En later, toen ze hem in haar flat had uitgenodigd, had hij gezien hoe goed ze gedijden. Ze zagen er prachtig uit, die bloembakken, hij zou ze zelf niet hebben kunnen verbeteren. Alleen begreep hij niet waarom ze niet in het huis van haar moeder was gebleven, waar een tuin bij lag. Bij hem was het geen moment opgekomen om het huis te verkopen toen zijn ouders overleden. Dat was een van de dingen die ze gemeen hadden, hij en Jennifer, dat had hem meteen getroffen, het feit dat ze allebei binnen een paar weken tijd hun moeder hadden verloren.

‘Mijn moeder is een jaar geleden gestorven en ik kreeg haar huis en dus heb ik het verkocht en deze flat gekocht. Ik woon er pas twee weken en met die lege bloembakken…’

‘Mijn moeder is ook een jaar dood… dat wil zeggen een jaar en twee maanden.’

Ze schonk hem een nogal triest glimlachje. Ze maakte de indruk een rustig type te zijn. Hij wist nog precies wat ze die eerste keer gedragen had: een geruite plooirok in twee tinten bruin, een camelkleurig truitje over een witte blouse, bruine, blinkend gepoetste schoenen met lage hakjes, maar geen flatjes. Geen sprankje make-up, ze gebruikte nooit make-up. Haar haar was glanzend geelbruin en hing op haar schouders. Nee, niet ‘hing’, het stond uit en krulde in zijn overvloed als een chrysant. Hij had nog nooit zo’n zacht gezicht gezien, zo expressief. De huid was zacht, en de lippen, de nogal volle wangen, de dikke, donzige wenkbrauwen en de glanzende ogen. En ze leek natuurlijk op Cherry, hoewel hij dat op dat moment niet besefte, op dat moment niet begreep dat twee vrouwen op elkaar kunnen lijken hoewel de ene lelijk en de andere beeldschoon is.

Hij had alle planten in twee kartonnen dozen gepakt en die naar de auto gedragen waarmee een vriendin haar naar de winkel had gereden. Het was vanzelfsprekend niet bij hem opgekomen om haar te vragen of hij haar nog een keer kon zien. Hij ging niet uit met meisjes. Maar ze kwam terug om de Thalia en het schildzaad te vervangen omdat die verdord of door iets opgegeten waren, en toen zei hij dat ze geen andere Thalia in voorraad hadden, maar dat hij er haar, zodra ze binnenkwamen, zelf een zou komen brengen. In werkelijkheid was het helemaal geen kwestie van ‘binnenkomen’, aangezien Towbridge’s al hun eigen fuchsia’s kweekte, maar John had een van zijn eigen planten uit zijn eigen kas voor haar uitgezocht.

Wanneer was dat geweest? Mei? Juni? Mei bijna drie jaar geleden, besloot hij. Die keer kan het niet geweest zijn, maar misschien was het de keer daarop dat ze hem over Peter Moran vertelde en hij haar over Cherry…

De meeste fuchsiastekjes hadden wortel geschoten en zagen er goed uit. John wierp een blik op de thermometer. Vijftien graden - hij begon al gewend te raken aan Celsius in plaats van Fahrenheit - niet gek voor eind maart met de verwarming op laag. Het was bijna Pasen. Morgen was het Goede Vrijdag. John had tegenwoordig niet graag vrij. Door zijn huwelijk had hij kennisgemaakt met eenzaamheid. Misschien zou Colin komen. En dan was er nog altijd zijn tante aan de andere kant van de stad, bij wie hij altijd welkom was. Ga niet naar Jennifers huis, hang niet rond bij Jennifers huis, mompelde hij tegen zichzelf terwijl hij terugliep naar de winkel. Sharon bij de kassa keek hem bevreemd aan.

‘Ik herinner mezelf er alleen maar even aan dat ik vóór sluitingstijd naar de vissen moet kijken, Sharon.’

Hij was er eigenlijk tegen dat tuincentra goudvissen en vogels en wat al niet meer verkochten, maar je moest bij de tijd blijven. Shubunkins zwommen op hun gemak rond tussen de waterpest en de aponogeton. Ze zagen er best gezond uit. Het was hem een raadsel waarom ze allemaal dood schenen te gaan zodra de klanten ermee thuiskwamen. Maar goed, hij was geen viskenner. Het bedrijf kon beter een ichtyoloog laten komen als ze ermee zaten, een werkeloos ex-studentje of zo. Iedereen scheen tegenwoordig een graad te hebben, hij zou er niet van opkijken als zelfs Sharon een paar jaar computerwetenschappen had gedaan.

Hierna was het een natuurlijke stap om aan Peter Moran te denken. Peter Moran had gestudeerd aan een beroemde universiteit en gewerkt aan een minder bekende. Dat zei Jennifer tenminste. Elke keer als John onwillekeurig aan hem dacht, kon hij die spottende stem met de volmaakte dictie en vernietigende of onbegrijpelijke opmerkingen horen. Maar ik zal niet aan hem denken, onder geen voorwaarde, dacht John. Dat is slecht voor je, het maakt je geest ziek, denken aan mensen die je haat. Jennifer haat ik niet, nooit gedaan. Ik houd nog steeds van haar. Soms denk ik zelfs dat ik nu meer van haar houd.

Hij trok zijn bruine werkjas uit en hing die aan een haak in het kantoor. Als het weer goed blijft, dacht hij, ga ik dit weekeinde de tuin in. Tuinieren is iets vreemds, je krijgt er nooit genoeg van, het verveelt je nooit. Die sneeuwklokjes die zich zo vermenigvuldigd hebben, die zal ik eruithalen. En ik zal een bed klaarmaken voor de roze lelies, de nerines. En ik zal ook een kijkje nemen op de poesta - het grasveld met de staanders moest een naam hebben, maar hij noemde het altijd de poesta - om te zien of iemand dat laatste stukje papier heeft meegenomen. John had zijn bibliotheekboeken bij zich in een boodschappennetje: Zij, De dochter van de wijsheid en Een kleine stad in Duitsland. Hij wenste Sharon en Les een goedenavond en droeg Gavin op de zaak te sluiten. Gavin was de nieuwe assistent-bedrijfsleider, pas drieëntwintig, vers afgestudeerd aan de plaatselijke tuinbouwschool. Latijnse namen dansten lichtvoetig van zijn tong. Hij was de enige persoon die John kende die de naam aubrieta niet radbraakte. De beo, waar hij nogal dol op scheen te zijn, had hij Grackle gedoopt - van de Latijnse naam Gracula religiosa, legde hij uit. Nog die middag had John hem een klant horen beloven dat hij een fremontodendron voor hem zou bestellen, wat dat ook mocht zijn.

‘Ciao, baas,’ zei Gavin in het internationale taaltje dat hij bezigde als hij geen Latijn sprak.

De centrale bibliotheek was zoveel beter dan zijn buurtfiliaal dat hij daar even vaak naar toe ging. Zij was een prachtig boek, maar De dochter van de wijsheid was hem niet erg bevallen. Dat gebeurde vaak met vervolgboeken. De mijnen van koning Salomo was er niet. John was bovenmate teleurgesteld. Zo was hij altijd geweest met boeken; zat op één bepaald boek te vlassen, stelde zich er op de een of andere manier helemaal op in, verheugde zich al bij voorbaat op de avond waarop hij het zou lezen, en was dan onzinnig teleurgesteld en kwaad als hij het niet kon krijgen. In zijn jonge jaren zou hij bereid zijn geweest om het ene filiaal na het andere af te struinen om het te pakken te krijgen. Nu niet meer. Er waren te veel dingen met hem gebeurd om zich nog zo op te kunnen winden over een boek. John Ie Carré liet hem niet in de steek. Zowel Smiley’s prooi als Spion van nobel bloed waren aanwezig. Die zouden natuurlijk wel heel wat minder makkelijk leesvoer zijn dan Rider Haggard. John hield van spionageromans, maar had er niet veel gelezen. Hij vroeg aan het meisje of ze hem iets aan kon raden.

‘Hebt u liever een boek dat helemaal bedacht is of min of meer gebaseerd op echte feiten?’

Op die manier had John er nog nooit over nagedacht.

‘Ik bedoel bijvoorbeeld Het raadsel van de Wadden, dat is gebaseerd op feiten, en Ian Fleming niet.’

‘Ik houd wel van een beetje realisme,’ zei John, en hij vroeg zich onmiddellijk af waarom, want hij was toch juist uit op vluchten uit de werkelijkheid?

‘Dit is geen roman. Mijn geheime oorlog van Kim Philby. Ik neem aan dat u zich nog wel herinnert dat hij overliep naar Rusland.’

Voor haar was dat geschiedenis, iets waar de volwassenen over praatten toen zij een kind was. John pakte het boek van haar aan.

‘Ik zal het proberen.’

Ze glimlachte hem vriendelijk toe. Hij dacht: ik zou haar kunnen vragen of ze een avondje met me uit wil gaan. Ik weet hoe je dat aanpakt. Vroeger niet, toen had ik geen idee, maar nu wel. Je knoopt een praatje aan, ziet erachter te komen wat ze graag doet, wandelen bijvoorbeeld, of naar de bioscoop gaan of naar de kermis of botanische tuinen (dat zou een boffer zijn) en dan zeg je: misschien kunnen we samen een keer gaan wandelen, of: misschien kunnen we samen naar die film in de Astoria gaan, en als ze geïnteresseerd lijkt zeg je: wat zou je zeggen van morgenavond? Ik kom je wel ophalen, oké?

Ze raakte een beetje in de war doordat hij haar zo aanstaarde. Snel wendde hij zijn blik af en draaide zich weer naar de boekenplanken. Hij wilde niet met haar uitgaan, dat zou gênant en vervelend zijn. En het zou erop uitdraaien dat hij haar over Jennifer zou vertellen. De vroegere verloofde van mijn vrouw kwam plotseling weer opduiken en ze ging er met hem vandoor. Arme jij, wat afschuwelijk voor je. Maar zij zou zich eveneens opgelaten voelen, niet weten wat ze moest zeggen. Soms dacht hij wel eens dat hij zijn hele leven niet meer alleen met een vrouw zou zijn. De boeken waren zwaar, maar toch maakte hij de omweg naar de poesta. Een mager jong poesje, wit met grijze vlekken, zat in het gras aan de voet van de middelste staander. Miauwend kroop het een stukje achteruit toen John dichterbij kwam. Hij durfde het niet aan te raken, bang dat hem dat op een hoest- of niesaanval zou komen staan. De mededeling was verdwenen, maar een strook plakband zat nog half aan het metaal geplakt.

Het weer was beter dan de laatste keer. Zaterdagavond zouden de klokken vooruit worden gezet en dan had je echt het gevoel dat het voorjaar was. Je kon al een beetje warmte voelen in de lucht, een zekere mildheid, zoals zijn vader vroeger altijd zei, hoewel John zich als kind altijd had afgevraagd wat weer met milt te maken had. Tussen de kudden wolken was de hemel blauwen aan het eind van het steegje naast de leegstaande kerk zag hij water blinken. Hij was hier bijna werktuiglijk naartoe gelopen. Een jonge vrouw liep achter een kinderwagen richting Albatross Street, maar verder was er niemand op straat. John moest ook die kant uit en hij had gewoon achter haar aan kunnen lopen, maar hij bedacht dat ze misschien bang zou zijn met een man achter haar. Het was een nogal ruige buurt en buiten hun tweeën was er geen levende ziel te bekennen. Hij liep de andere kant uit, recht naar de rivieroever en het wandelpad, en stond plotseling, bijna vóór hij het wist, boven aan de Beckgate Steps waar Cherry was gevonden.

Hij dacht onmiddellijk aan wat hij tegen zichzelf had gezegd: dat hij die plek instinctmatig of intuïtief zou herkennen, hoe drastisch het er ook was veranderd. En het wás er ook veranderd, onherkenbaar veranderd, alleen de brede oude trap was nog steeds zoals vroeger. De bakstenen kapel was verdwenen en de vervallen mouterij was gerestaureerd. Het rijtje Victoriaanse huisjes was omgetoverd tot een kledinggroothandel en het eens zo verwaarloosde café was opgeknapt en had een nieuwe naam gekregen: en hij had het niet herkend. Maar de trap was hetzelfde gebleven, evenals de stilte en afzondering, want de groothandel was gesloten en het café nog niet open.

Aan de voet van de trap, voorbij de stenen kaderrand, glinsterde de rivier met ontelbare rimpels. Vanaf deze plek kon je maar een stukje water zien, met erachter de andere oever, bomen en dure flatgebouwen met op elke verdieping ver uitstekende balkons. De zon scheen, maar geen straaltje zonlicht drong door tot de twee donkere trappen met de lage treden. Ze waren gemaakt uit een soort zwart-grijs gevlekte steen, die treden, en hadden aan beide kanten een ijzeren leuning die door duizenden handen glanzend zilverwit was gepolijst. Hij kreeg een nerveus krimpend gevoel in zijn hartstreek. Hij wist dat zijn gezicht vertrokken was, dat hij zijn ogen tot spleetjes kneep, en hij was blij dat niemand hem kon zien. Het was zestien jaar geleden dat hij hier voor het laatst was geweest. Al die tijd had hij maar anderhalve kilometer hiervandaan gewoond, maar hij was er nooit teruggeweest. Nu was de tijd daarvoor gekomen, dat voelde hij. Hij kon hem niet eeuwig blijven mijden.

Langzaam, met allebei zijn handen op de leuningen, daalde hij de eerste trap af. Want hier, op deze drie meter lange onderbreking van de trap, dit tussenbordes, om het zo maar te zeggen, was Cherry gevonden, niet op de trap zelf. Twee weken later, toen de trap weer geopend was voor het publiek, toen de politiehekken waren weggenomen, was hij er alleen heengegaan om naar de plek te kijken en zich voor te stellen hoe het was geweest, het lijk met het gezicht op de grond, de armen uitgestrekt, de benen opgetrokken naar de bakstenen muur. Zijn aardige, liefhebbende, lelijke zusje, negentien jaar oud…

John bemerkte dat hij, op zijn hurken zittend, naar de donkere stenen keek alsof hij verwachtte daar nog steeds sporen van de moord te vinden. Die waren er toen zelfs niet geweest. En vóór de bouw van de waterkering was de rivier ’s winters twee keer tot halverwege de Beckgate Steps gestegen. Met een ruk kwam hij overeind en rende zwaaiend met zijn tas vol boeken de tweede trap af naar het wandelpad.

Een paar seconden later werd hij zich bewust van een gevoel van opluchting. Dit was een goede beslissing geweest, deze plek niet langer te mijden. Hierheen komen en ernaar kijken had een soort reinigend effect gehad. Waren er misschien nog andere gebieden in zijn leven, zijn verleden, waarvoor eenzelfde behandeling goed zou zijn? Jennifer, natuurlijk, die toestand zou hij ook heel goed overdenken en dan beslissen wat hem te doen stond. Niet de moed opgeven, niet de defaitistische optie, maar beslissen hoe hij haar terug zou krijgen.

De onverschrokkenheid van dit besluit deed hem huiveren onder het lopen, hoewel de zon best warm was en het nauwelijks waaide. Haar vertrek was zo’n klap geweest - net zoiets als de beroerte die zijn vader had getroffen, alleen was het voor hem een geestelijke beroerte - omdat ze was weggegaan op het moment dat hij dacht dat alles goed ging tussen hen, precies toen hij echt leerde het liefdesspel te spelen, toen ze samen leerden hoe ze elkaar moesten plezieren. John schaamde zich voor zijn eigen gedachten en normaal gesproken zou hij ze snel uit zijn hoofd hebben gezet, maar nu dwong hij ze om bij hetzelfde onderwerp te blijven. Dat hij door de knieën was gegaan door die klap, dat hij het gevoel had dat zijn leven ten einde was en alle hoop verloren, kwam deels door de vernedering, dacht hij. Zijn enige verweer tot nu toe had eruit bestaan dat hij voor haar huis ging staan om te kijken en te wachten en zich af te vragen of hij een glimp van haar zou opvangen. Tot op dit moment had hij er nooit bij stilgestaan dat er misschien een mogelijkheid bestond om zijn huwelijk opnieuw op te bouwen. In plaats daarvan had hij troost van buitenaf gezocht - niet op de manier waarop de meeste mannen dat zouden doen, bij een andere vrouw, maar bij het mysterie van de poesta en de mededelingen van een minimafia.

In dit licht gezien was het iets buitengewoons dat de brief op hem lag te wachten toen hij zijn huis binnenkwam. Het was een getypte envelop en de brief was per post bezorgd. Eerst dacht hij dat het een prijsopgaaf was van de aannemer die hij had gevraagd een nieuwe dakgoot achter het huis te maken, en hij wachtte met de brief te lezen tot hij een kopje thee voor zichzelf had gezet en een blikje ravioli had opengetrokken voor zijn avondeten.

De brief was eveneens getypt. De aanhef was Lieve John. Hij wist wat een ‘Lieve John’-brief was, maar zo’n briefje had niet op hem liggen wachten toen ze vertrok. Ze had het hem persoonlijk verteld, ze was eerlijk en dapper geweest. Ze had met hem gepraat en hem alles uitgelegd. Hij begon te lezen: ‘Lieve John…’ en bedacht dat dit de eerste brief was die ze hem geschreven had. Ze waren twee jaar getrouwd geweest, maar ze had nooit gelegenheid gehad om hem te schrijven. Die kwam - ironisch genoeg - pas toen ze uit elkaar waren en hun huwelijk kennelijk ten einde was.

Hij voelde zich gekwetst dat ze de brief had getypt, hoewel hij zich herinnerde dat haar handschrift vrijwel niet te ontcijferen was. Hij had dan wel nooit een brief van haar gehad, hij had wel haar briefjes voor de leveranciers gelezen.

Lieve John,

Ik weet niet of je verbaasd zult zijn dat je een brief van mij krijgt. Ik zag je voor ons huis staan in januari en Peter trouwens ook. Eigenlijk hadden we je moeten vragen om binnen te komen, dat weet ik, en daar hebben we ook over gepraat, maar tegen de tijd dat ik bij de voordeur kwam, was jij weer weg.

John, ik vind dat we een keer bij elkaar moeten komen om te praten. Ik neem aan dat je me haat en vindt dat ik je slecht behandeld heb. Misschien zou je me dat niet zo aanrekenen als je wist hoe vreselijk schuldig ik me al die maanden heb gevoeld. Het heeft geen enkele zin om te zeggen dat ik je gewaarschuwd had, dat ik duidelijk heb gezegd dat als Peter ooit terugkwam en me wilde hebben, ik weer naar hem toe zou gaan. Zoiets moet je natuurlijk niet zeggen als je getrouwd bent. En ik wil nu ook wel toegeven dat het stom en onaardig van me was om het te zeggen. Ik meen me ook te herinneren dat ik zei dat je geen beloften hoeft te doen als je voor de wet trouwt net als wij. Daar zou ik graag mijn verontschuldigingen voor maken als ik je daarmee heb gekwetst.

Maar kunnen we een keer bij elkaar komen? De emoties zullen zeker niet zo hoog oplaaien als de laatste keer dat we met elkaar praatten. Ik voel me niet meer in de zevende hemel en ik verwacht - ik ben bang, gek genoeg - dat je anders tegenover mij zult staan dan vroeger. Er zijn veel soorten liefde en ik houd mezelf graag voor dat we nog steeds voor elkaar kunnen voelen, dat we de brokstukken kunnen lijmen en allebei met een schone lei kunnen beginnen.

Ik had liever dat je me niet opbelde. Ik zal je zeggen wat ik het liefst zou hebben. Niet dat jij hiernaartoe komt of ik naar jou ga, maar dat we afspreken in Hartlands Gardens, daar misschien een kopje thee drinken of wie weet een wandeling maken. Je hebt me daar een keer mee naartoe genomen in april en ik weet nog dat je zei dat het een goede tijd was als de narcissen bloeiden.

Dus als je het goed vindt, wat dacht je dan van aanstaande zaterdag, dat wil zeggen 2 april? Dan is Peter ’s middags weg. Ik zal om drie uur in Hartlands Gardens zijn, in het theehuisje, het cafetaria. Is dat oké?

Ik weet echt niet hoe ik dit moet ondertekenen.

Je toegenegen

Jennifer

Hij las de brief verscheidene keren. In het begin deed zijn hart vreemd, klopte hard en onregelmatig, maar toen haalde hij diep adem en raakte geleidelijk aan vertrouwd met wat hij daar vóór zich had liggen, een brief van Jennifer, een brief van zijn vrouw. Ze had hem willen uitnodigen om binnen te komen, ze wilde hem spreken. Als hij er niet zo als een idioot vandoor was gegaan, zou hij met haar hebben gepraat, tegenover haar hebben gezeten… Alleen zou Peter Moran er natuurlijk ook bij zijn geweest. Zijn ogen gingen opnieuw langs de getypte regels van de brief.

Ze wilde hem alleen spreken. Ze zei uitdrukkelijk dat ze hem wilde spreken als Peter Moran uit was. Hield dat in dat ze hem wilde spreken zonder dat Peter het wist? Dat kon niet anders.

John had nooit veel drank in huis. Zelf dronk hij weinig en Jennifer dronk weinig, hoewel ze in een café allebei een pilsje zouden nemen, of een glaasje sherry voor het eten in een restaurant. Maar hij had altijd een fles cognac in huis, en wel om de bekende afgezaagde reden: medische doeleinden. De cognac stond in de glazenkast, precies zoals de aspirines in het medicijnkastje lagen. De fles was driekwart vol. John schonk een kleine hoeveelheid in een gewoon waterglas en dronk het in één teug leeg. Hij moest er een beetje van hoesten, maar het werkte in ieder geval wel kalmerend.

Zijn thee was koud geworden. Hij gooide hem in de gootsteen. Het was zonneklaar, nietwaar, dat stukje over de brokstukken lijmen en met een schone lei beginnen? Daar wilde ze duidelijk mee zeggen dat ze na het gebeurde nooit meer helemaal op dezelfde manier tegenover elkaar zouden staan, dat de blinde verliefdheid verdwenen zou zijn, maar er waren een heleboel soorten liefde, de rustige volwassen soort die misschien even goed kon zijn als hartstocht - misschien op de lange duur zelfs beter. Zo mag ik er niet over denken, dacht hij, ik mag hier niet op bouwen. Ze zegt dat ze er zeker van is dat ik niets meer om haar geef, ze herinnert me eraan dat ze altijd gedreigd heeft terug te gaan naar Peter Moran als die weer boven water kwam. En die onzin over geen beloftes doen. Ik hóéfde geen beloftes afte leggen. Ik wil er niet meer aan denken. Ik ga naar Hartlands Gardens, natuurlijk ga ik daarnaartoe, maar tussen nu en dat moment wil ik er niet aan denken. De ongebruikelijke borrel miste zijn uitwerking niet, zijn handen trilden ervan. Hij morste de tomatensaus van de ravioli op het aanrecht en liet de toast aanbranden. Maar hij had toch geen honger.

Het probleem was dat hij haar brief niet uit zijn hoofd kon zetten. Waarom schreef ze dat hij haar niet moest opbellen? Omdat ze niet wilde dat Peter opnam of zelfs maar hoorde wat er werd gezegd? Dat kon maar één ding betekenen: dat ze terug wilde komen bij hem, maar nog een slag om de arm hield. Ze wilde eerst zeker weten of ze weer terug kon komen bij hem, alvorens weg te gaan bij Peter…

John probeerde aan het weekeinde te denken. Probeerde te denken aan Cherry, zich haar voor de geest te halen, en aan Mark die met haar verloofd was geweest. Het werd tijd dat hij de ouwe Mark eens een bezoekje bracht, iemand had hem verteld dat hij weer in de stad woonde. Waarom niet even uitgezocht waar Mark nu zat en hem uitnodigen om iets te gaan drinken? Morgen zou hij naar Colin kunnen gaan en daar misschien een bezoekje aan zijn tante aan vastplakken, daar blijven eten. Hij stond bij het raam en keek uit op de straat waar hij al als klein kind op had uitgekeken. Hij kon zich moeilijk een ander uitzicht voorstellen dan de dubbele huizen aan de overkant, de apeboom in de voortuin van het vierde huis links die hij op zijn achtste geplant had zien worden en die nu tot een grote, lelijke, belachelijke, maar op de een of andere manier vertederende boom was uitgegroeid. De roze prunus raakte uitgebloeid en de blaadjes lagen als een laagje roze sneeuw op de grond en op de scilla’s onder de stam. Ze herinnerde zich wat hij had gezegd over de narcissen in Hartlands Gardens, en ook dat hij haar daar voor het eerst in april mee naartoe had genomen. Deze ontmoeting die zij zich voorstelde moest bedoeld zijn als een hereniging… ‘Houd op met daaraan te denken,’ zei hij fel tegen zichzelf, hardop. Op de zitting van de leuningstoel in de erker lagen de boeken die hij er met tas en al had ingegooid toen hij met de brief in zijn hand meteen naar de huiskamer was gelopen. De twee van Le Carré, het boek van Philby, een roman van Disraeli waar hij waarschijnlijk niet aan toe zou komen, Allans Vrouw van Rider Haggard als surrogaat voor De mijnen van koning Salomo dat er niet was.

John besefte dat hij tegenwoordig, voordat hij aan een boek begon, eerst de eerste en laatste zin aan de geheimschrifttest onderwierp. Dat hield in dat hij de laatste zin las, maar hij was toch nooit het soort figuur geweest dat zo nodig verrast moet worden aan het eind van een boek. Hij probeerde de zes codewoorden in het eerste bericht uit tegen de eerste regels van Spion van nobel bloed. Niets, je reinste onzin.

Er zijn letterlijk miljoenen boeken die ze gebruikt kunnen hebben, zei hij tegen zchzelf. Het goede vind je nooit.