3

Een paar minuten over één liep Jennifer het trapje vóór het gebouw van Albright-Craven af. Ze droeg een licht zomerjurkje van witte katoen met grijze vlekken, en hakloze sandalen en een zonnebril met grote glazen die een groot deel van haar gezicht verborgen. De bril maakte haar gezicht harder, beroofde het van zijn karakter.

Ze liep John zonder te glimlachen tegemoet, zoveel verbergend achter die donkere bril.

‘Het is vreselijk heet. Ik kan helemaal niet tegen dit soort hitte, het is zo vochtig.’

Hij had haar nog nooit over de warmte horen klagen. Vroeger scheen ze altijd verlangend uit te kijken naar de zon en zich erin te verlustigen als die kwam. Hij vond dat ze er moe en gespannen uitzag. Op weg hierheen was hij naar een wijnhuis in Fevergate gegaan, en toen hij zag dat ze tafeltjes met gestreepte parasols op het trottoir hadden staan, had hij er een besproken. Hij had er een gekregen in de diepe schaduw van het grootste overgebleven stuk stadswal, een bastion van kleine Romeinse en middeleeuwse bakstenen, begroeid met muurbloemen en wilde wingerd. Jennifer, die tijdens het lopen amper een woord had gezegd, liet zich op de rieten stoel zakken, legde haar armen op het tafeltje en vroeg op nogal ademloze, smekende toon: ‘Heb je nagedacht over wat ik van je vraag? Zul je dat doen?’

Ze scheen het doel van hun gesprek vergeten te zijn.

‘Wil je iets drinken, Jennifer? We kunnen een fles wijn bestellen, of limonade, iets kouds.’

‘Ik vind alles best. Wijn als je wilt.’ Ze keek hem aan en zei op tamelijk trieste toon: ‘Waarschijnlijk denk je dat ik je chanteerde, en daar leek het ook wel op. Dat spijt me. Dat was niet de bedoeling. Ik zou geen geld van jou willen, zie je, ik zou er niet over peinzen om een aandeel van je huis op te eisen.’

Hij had het gevoel alsof iemand een ruk aan zijn hart had gegeven. Hij dacht: nu weet ik waarom die oude schrijvers en dichters het altijd over hun hart hadden, over hun hart dat brak, want dáár voel je het, in je borst, midden in je lijf.

‘Ik wil dat we samen in het huis wonen. Weet je hoe ik daarnaar verlang?’

Ze schudde haar hoofd. Een serveerster kwam naar hen toe en hij bestelde een fles wijn en ijs voor het geval de wijn niet koud was, wat hij waarschijnlijk niet zou zijn. Jennifer zei: ‘Ik wou dat ik rookte. Er zijn momenten waarop het heerlijk zou zijn om een sigaret op te steken, maar ik rook niet. Ik ben er nooit aan begonnen.’

‘Ik evenmin.’

We hebben zoveel met elkaar gemeen, dacht John, we denken over zo veel onderwerpen hetzelfde. Hj wist nu zeker dat zij net zo min als hij zou willen eten, hoewel er een bord hing waarop een menu was geschreven.

‘Ik wil niets eten,’ zei ze. ‘Het is te heet.’

Hij droeg geen colbert, enkel een dun katoenen overhemd met opgerolde mouwen. In zijn broekzak voelde hij het dubbel opgevouwen stuk papier waarop het krantenarchief het artikel over Peter Moran had gefotokopieerd. Het gladde papier voelde koel aan onder zijn vingertoppen.

‘We hadden nooit moeten trouwen,’ zei Jennifer plotseling heel snel. ‘Dat was een afschuwelijke vergissing. Ik trouwde met jou omdat ik Peter niet kon krijgen, dat moet je weten. Ik vond je aardig, maar ik was niet verliefd op je. Ik had moeten weten dat hij op een goede dag terug zou komen.’

‘Heeft hij je ooit verteld waarom hij wegging?’

Die vraag leek haar te verrassen. Voordat ze antwoord kon geven, werd de wijn gebracht. Op de manier die hij van Mark Simms had geleerd, maar die hij vroeger nooit zou hebben toegepast, dronk John zijn glas meteen leeg. Jennifers antwoord was eigenlijk geen antwoord. Met haar blik op de goudkleurige, licht mousserende wijn in haar glas zei ze: ‘Ik moet samenleven met iemand die me nodig heeft. Ik ben erachter gekomen dat ik met iemand samen moet leven voor wie ik moet zorgen. Ik heb vrijwel heel mijn leven voor mensen gezorgd, mijn vader was altijd ziek, en daarna mijn moeder. Maar dat weet je allemaal. Er is iets fantastisch aan het gevoel dat je iemand als het ware in je hand draagt, dat je hun lot, hun hele leven bestuurt. Ze zijn volkomen afhankelijk van jou. Ik meende dat jij verzorging nodig had, John, maar dat was niet zo, jij bent sterk. Jij wilde voor mij zorgen. Peter is afhankelijk van me, hij steunt op me, zonder mij zou hij verloren zijn.’

Johns stem beefde. ‘Ik ben ook verloren zonder jou.’

‘Nee, dat is niet waar. Jij bent een overlever. Hij niet. Hij klampt zich aan me vast alsof ik… een soort hart-longmachine ben. Ik moet het je opnieuw vragen, ik moet het blijven vragen, wil je van me scheiden? Alsjeblieft, John.’

John schonk zichzelf een tweede glas wijn in. Hij dacht: nu of nooit. Het is gewoon juist om haar op de hoogte te brengen. Ze hoort het te weten. Ik ben haar man en alle middelen die ik kan aanwenden om haar terug te krijgen, zijn gerechtvaardigd, elke zeilsteen die haar naar mijn pool zal trekken. Waarom had hij dan het idee dat hij op het punt stond om iets gemeens en laakbaars te doen? Ze had haar hoofd gebogen en wachtte geduldig af. De donkere bril verborg haar ogen nog steeds, maar nu zette ze hem af. John trok langzaam het opgevouwen papier uit zijn zak en toen hij opkeek zag hij over Jennifers schouder dat Mark Simms aan een tafeltje bij de ingang van het wijnhuis zat. Hij was alleen, vóór hem stond een karaf rode wijn en een bord met een soort salade erop, waarvan hij helemaal niets gegeten leek te hebben. John wendde met een ruk zijn hoofd af. Hij zei: ‘Aan de telefoon zei ik tegen je dat ik je iets te vertellen had.’

‘Dat was ik vergeten,’ zei ze. ‘Wat?’

Op dat moment wist hij zeker dat ze het al wist. Dat dit was wat ze bedoelde met dat hart-longgedoe. Het zou een sof worden, die onthulling van hem. Misschien was dat ook de beste oplossing. Hij begon te praten, snel en op neutrale toon, gaf haar de feiten, vertelde haar wat hij had ontdekt, gaf in het kort weer wat er in het artikel had gestaan. Toen hij zei dat Peter Moran had bekend zich aan het kind vergrepen te hebben, zag hij dat al het bloed uit haar gezicht was getrokken. Ze was lijkbleek, met op de brug van haar neus een paarsachtige beurse plek waar de zonnebril gezeten had.

‘Ik geloof je niet,’ zei ze toen hij was uitgesproken.

‘Wist je het dan nog niet? Ik: dacht dat je het misschien al wist.’

‘Je hebt het verzonnen.’

Met een misselijk gevoel in zijn maag schoof hij het papier naar haar toe. Een druppel gemorste wijn had er een grijze vlek op gemaakt. Hij dronk meer wijn, schonk meer in, morste meer. Ze las het verslag, één hand tegen haar voorhoofd gedrukt. Er stonden zweetdruppels op haar bovenlip, op die doodsbleke huid. Hij wendde zijn blik af. Hij keek naar Mark Simms en had er onmiddellijk spijt van, want Mark zag hem en stak een aarzelende hand op. Tot zijn ontzetting begon Jennifer te huilen. Eerst snikte ze geluidloos, met droge ogen, stijf rechtop in haar stoel, toen liet ze haar hoofd op haar armen zakken en huilde bittere tranen, snikte met schokkend bovenlichaam.

Voorbijgangers wierpen nieuwsgierige blikken op haar. John voelde enkel een leegheid, een doodsheid in zichzelf. Een uitdrukking kwam in zijn hoofd op, hij wist niet waar vandaan, iets over zachte heelmeesters en stinkende wonden. En hij was een heelmeester geweest, had enkel oog gehad voor haar welzijn, althans dat vond hij. Of enkel voor het zijne?

‘Jennifer,’ zei hij. ‘Jennifer, het spijt me.’

Ze gaf geen antwoord. Hij legde zijn hand op haar schokkende schouder en had het afschuwelijke gevoel dat ze ineenkromp onder zijn aanraking. Hij kneep zijn ogen dicht en vroeg zich af wat hij moest doen, wat de volgende stap zou zijn. Toen hij zijn ogen weer opendeed, stond Mark Simms over hem heen gebogen.

‘Kan ik misschien helpen?’

‘Nee,’ zei John. ‘Bedankt voor het aanbod, maar nee.’

‘Ik dacht dat ik misschien iets kon doen.’

‘Wat in godsnaam? Laat ons liever alleen. Je hebt al genoeg aangericht.’

Jennifer richtte zich met een ruk op. Ze zag er vreselijk uit, bleek en koortsig en uitzinnig, haar gezicht gezwollen en nat van de tranen.

‘Ik ga,’ zei ze. ‘Ik: moet gaan. Ik: moet terug.’

Ze zei niet dat ze naar huis moest gaan. Ondanks zijn angst merkte John dat op en verheugde zich. Mark Simms stond naar hen te kijken, wachtte op een introductie. Met de bewegingen van een oude vrouw kwam Jennifer moeizaam overeind. Met de rug van haar hand wreef ze haar tranen weg. John trok een schone, maar niet gestreken zakdoek uit de zak waarin de fotokopie van het krantenbericht had gezeten en bood haar die aan. Het was absurd hoe blij hij was toen ze de zakdoek niet weigerde, maar hem aannam en voor haar gezicht hield, hand en zakdoek uitgespreid tegen haar gezicht drukte.

‘Ik neem de bus,’ mompelde ze tussen haar vingers door.

‘In deze toestand kun je niet alleen gaan.’

John moest de serveerster zoeken en betalen. Hij keek nogal verwilderd om zich heen, maar ze was naar binnen gegaan. Jennifer had zich slap tegen het tafeltje laten zakken, leunde met haar armen op het blad. Plotseling werd John het heft uit handen genomen door Mark Simms - wiens aanwezigheid, wiens bestaan hij vergeten was - die zei: ‘Jij bent Jennifer, nietwaar? Ik ben Mark, ik ben een oude vriend van John. Ik zal je helpen. Ik zal je naar huis brengen.’

De taxi stond plotseling vóór hen, net alsof Mark die uit de lucht had getoverd. Johns ogen vonden die van Jennifer en gedurende een lang moment keken ze elkaar aan. Toen was ze verdwenen met de taxi, voordat hij zelfs kans had gezien om de wijn te betalen.

Wat had hij verwacht? Dat ze Peter Moran onmiddellijk zou verloochenen en zich in zijn, Johns, armen werpen? Of dat ze hem tartend zou meedelen dat ze Peter Moran trouw zou blijven, ongeacht wat hij had gedaan? Zoiets had hij verwacht, hoewel hij goed wist dat situaties altijd anders uitpakken dan je denkt. Terwijl John thuis na een vrijwel slapeloze nacht in de tuin rondscharrelde, probeerde hij zichzelf voor te houden dat alles goed zat, dat het resultaat van hun gesprek niet beter had kunnen zijn. Hij moest rekening houden met de schok die hij teweeg had gebracht en gewoon geduldig wachten tot de gevolgen daarvan voorbij waren.

Hij had het gevoel dat niets hem nu nog kon verbazen. Als Peter Moran schuimbekkend voor de deur stond of Mark Simms kwam opdraven als ongevraagd bemiddelaar, als Colin opbelde om te zeggen dat het een andere Peter Moran betrof, dat hij zich vergist had, als Jennifer belde en om bedenktijd vroeg, niet langer een echtscheiding wilde - als een van die dingen gebeurde, zou hij erop voorbereid zijn. Maar die ochtend had hij het idee dat hij niet ver weg mocht gaan van zijn telefoon. Toen die evenwel niet ging en hij geen bezoek kreeg, toen de hete, zwoele dag zich voortsleepte naar de middag, bracht hij zijn boeken terug naar de bibliotheek in Lucerne Road en liep in een ingeving de extra kilometer naar het viaduct en de poesta.

Er hing een boodschap tegen de binnenkant van de staander. John maakte de plastic envelop open, schreef het bericht over en ontcijferde het ter plekke. ‘Leviathan aan Charybdis,’ las hij, ‘Martin Hillman, Trevor Allan, onderzoek en rapporteer.’ Wie waren die mensen? Winkeliers, kleine middenstanders die de bende wilde intimideren? En waarom zou hij zich daar zorgen over maken? Hij had toch zeker wel belangrijkere persoonlijke problemen aan zijn hoofd? Hij plakte de mededeling terug op de staander.

Hij zag geen katten - of was dat een stukje geel bont onder het laatste armzalige struikje waar het viaduct weer op de begane grond kwam? John wist amper waarom hij een kijkje ging nemen. Misschien omdat het bont niet bewoog, misschien vanwege het ontbreken van glinsterende ogen. Hij waadde door het stoffige ruwe gras, de ontelbare afgekloven botjes.

De kattenkoning lag dood onder de struik, zijn ogen open en glazig, de vliegen al druk bezig in de hitte. Toch scheen hij geen enkele wond te hebben, zag John nergens bloed. Op de stijve kaken groeiden witte haartjes, het was een oude kat geweest, misschien oud genoeg om een natuurlijke dood te sterven. John hield niet eens van poezen en dit beest was geen snorrend huisdier geweest maar een woest, verwilderd beest. Toch voelde hij zich op een absurde manier ontroerd, verdrietig zelfs door dit overlijden in de hitte, dit eenzame lijk dat aan aasdieren was overgeleverd. Als het mogelijk was geweest de kat te begraven zou hij dat hebben gedaan, maar het enige dat hij nu kon doen was het futiele gebaar van het lijk bedekken met handen vol gras dat hij uit de grond trok. Toen hij daarmee klaar was, was zijn keel dichtgesnoerd en snakte hij naar adem. Hij wist niet welk onderdeel van het kattengestel hem astmaverschijnselen gaf, maar het was in elk geval sterker dan de dood.

Het was een moeizame tocht naar huis, zijn borst was vol slijm en zijn ogen traanden. Hij had eigenlijk best echt kunnen huilen, dacht hij, om de kattenkoning en om zijn eigen eenzaamheid en Jennifers verdriet en voor Cherry. Maar geen van de mensen die hij tegenkwam keek naar hem. In zulke bedwelmende hitte keken mensen elkaar niet aan, dan verloren ze hun scherpte, hun verlangen tot observeren. Toen hij binnenkwam, hoorde hij de telefoon. Hij dacht dat het een van hen moest zijn, één van de vier, Jennifer, Mark Simms, Colin, wie weet zelfs Peter Moran. Maar het was enkel Gavin.

‘Ik dacht datje blij zou zijn om te horen dat Grackle weer beter is.’

Een ogenblik lang wist John niet wie Grackle was. Toen hij zich dat weer herinnerde, dacht hij geërgerd dat Gavin hem alleen maar opbelde en met dit soort onzin lastigviel omdat hij alleen was, een soort weduwnaar die nooit ergens heenging en nooit iets opwindends deed. Gavin kletste maar door in zijn vrijwel onverstaanbare taaltje over de ziekte van de beo, het een of ander soort vogelvirus, en zijn B-cellen, wat dat ook mocht zijn. Hij had het dier drie keer naar de dierenarts gebracht.

‘Dan moet de zaak zeker voor de rekening opdraaien,’ zei John, en hij had meteen spijt van zijn woorden, want de beo was tenslotte het eigendom van het tuincentrum en een heleboel geld waard.

‘Die betaal ik wel,’ zei Gavin.

De telefoon ging niet meer. Dit was zijn vakantie, dacht John, toen het zeven uur was, en hij was nergens geweest, had zelfs zijn tante geen bezoekje gebracht. Constance Goodman nam op toen hij Colin belde en scheen er voetstoots van uit te gaan dat de uitnodiging ergens iets te gaan drinken ook voor haar was bestemd, met als gevolg dat John de avond doorbracht in de gelagkamer van een impopulair dorpscafeetje met smerige tafeltjes en een caféhouder die kennelijk meer belangstelling had voor zijn gesprek met mevrouw Goodman over het afnemende niveau van het lagere-schoolonderwijs in Groot-Brittannië dan voor zijn klanten. Niemand repte over hun laatste ontmoeting of over Peter Moran, maar na een poosje begon mevrouw Goodman op zeer dogmatische manier over het moderne huwelijk te praten, zei dat ze blij was dat Colin nooit was getrouwd omdat hij en zijn vrouw zeker al weer uit elkaar zouden zijn gegaan. Mevrouw Goodman kende nauwelijks een huwelijk van mensen onder de vijftig dat stand had gehouden. Ze noemde het grote aantal op dat tot een treurig en vroegtijdig einde was gekomen. Colin geeuwde.

‘Het spijt me als ik je verveel, Colin. Als het zo moet, heb ik er spijt van dat ik je je zin gaf toen je erop stond dat ik meekwam.’ ‘Ik erop stond? Da’s verdomme een goeie. Heel leuk. John belde op en jij stonnde al plaatsen binnen die engelen schromen te betreden voordat ik de kamer binnenkwam.’

‘Wil je daarmee zeggen dat ik een dwaas ben, Colin?’

Zo bleven ze bekvechten tot John opstond en zei dat hij naar huis moest. Hij en de Honda keerden terug naar de stad via het dorp Ruxeter en verder over Ruxeter Road. Een blik op nummer 53 maakte hem niets wijzer, want het huis was gehuld in duisternis en de ramen van de benedenverdieping waren nog steeds dichtgetimmerd. De klok op de CitWest-toren gaf negen uur drieënvijftig en eenentwintig graden Celsius aan. Een heldere ster, een kleiner, feller knipperend licht, schoof achter de groene getallen en kwam aan de andere kant weer tevoorschijn, een meteoriet of satelliet misschien, of mogelijk enkel een hoog vliegend vliegtuig. John liep over de Alexandrabrug, over de glasachtig stille rivier die als een spiegel de lichtjes weerkaatste, naar het achterland van Oost: Berne Avenue, Geneva Road. Hij zag de auto, de Dyane, pas later. Er stonden ’s avonds zo veel auto’s geparkeerd aan beide straatkanten. Hij duwde de Honda het voetpad op met de bedoeling de motor door het hekje en langs het huis naar achteren te rijden, en op dat moment kwam ze als een geestverschijning uit de schaduwen op hem toe, leek vanonder de takken van zijn prunus vandaan te glijden. Ze legde haar hand op zijn arm.

‘Jennifer!’

‘Ik sta hier al twee uur op je te wachten,’ zei ze, en haar ogen schitterden in een bleek, wild gezicht.