10
Het was een drukke zaterdagmorgen geweest in het tuincentrum. De zon bracht altijd een heleboel klanten naar de winkel, hoewel een beetje tuinman niets zou uitplanten in de volle zon, de ergste plantendoder die er is, had hij Gavin tegen een klant horen zeggen. Gavin had hem gevraagd of hij de beo mee naar huis mocht nemen voor het weekeinde, en John zag niet in waarom niet.
‘Als ik er niet ben, lijdt hij aan minzame verwaarlozing.’
John wist niet zeker wat hij daarmee bedoelde. Er was weinig hoop dat de beo ooit zou worden verkocht. Het glanzendzwarte kopje met de felgele snavel stak tussen de tralies door toen Gavin de kooi meenam.
‘Ik ben een doordraaier, ik ben een superslurper,’ zong Gavin, maar de beo zei niets, keek alleen angstig naar de grote wereld buiten.
Pas toen hij weg was, dacht John eraan dat hij Gavin had kunnen vragen wat een zeilsteen was. Gavin leek hem een bron van de meest vreemde informatie. In het woordenboek in de bibliotheek stond dat zeilsteen magneet betekende. Waarom had Peter Moran dan gezegd dat hij een magneet in zijn bezit had? Was dat een soort belediging? In die context zag hij er niet meer betekenis in dan in ‘doordraaier’ of ‘superslurper’. Toen hij thuiskwam, rinkelde de telefoon. Mark Simms, dacht hij, en hij zette zich geestelijk schrap om hem opnieuw af te wijzen.
Het was weer een te haastige conclusie, dezelfde fout als donderdagavond.
‘Met Colin. Ik probeer al de hele ochtend om je te bereiken.’
‘Ik moest vanmorgen werken.’
‘En gisteren ook.’
John ergerde zich aan mensen die zich opwonden over het feit dat je niet de hele dag naast de telefoon zat te wachten tot ze belden. ‘Nou, nu ben ik er wel.’
‘Die kerel die ik donderdag bij jou in huis zag, is dat een vriend van je? Ik bedoel een boezemvriend?’
John zei langzaam: ‘Bedoel je Peter Moran?’
‘Ja, die. De kerel die uit de kamer kwam en vroeg waar de wc was.’
Colin deed alsof John die avond het hele huis vol mensen had, een feest. Maar natuurlijk dácht hij dat misschien ook, wie weet was hij kwaad dat hij niet was uitgenodigd. Zorgvuldig zijn woorden kiezend zei John: ‘Dat is geen vriend van me. Dat is de man met wie Jennifer samenwoont. Zij was er ook. Het was allemaal heel erg moeilijk, daarom kon ik je niet vragen om binnen te komen. Ik wil hier door de telefoon liever niet over praten, Colin.’
Colins stem klonk heel vreemd. Hij vroeg: ‘Weet je zeker dat Jennifer met hem samenwoont? Zomaar?’
‘Ik wil hier niet over praten, Colin. Dat zei ik toch.’
‘Luister, zou je misschien naar ons kunnen komen. Of zal ik naar jou komen? Moeder zou je graag weer eens zien. Waarom kom je geen kopje thee drinken?’
John zei beslist: ‘Niet om over Jennifer te praten, dat wil ik niet. Echt waar, Colin, daar begin ik niet aan. Dat moet ik zelf oplossen.’ Maar hij vond zichzelf wel erg hard. Colin was tenslotte zijn oudste vriend. Colin had zijn vertrouwelijkheden heel wat gewilliger aangehoord dan hij die van Mark Simms. ‘Ik hoop dat Jennifer weer bij me terug zal komen, ik hoop dat dat enkel een kwestie van tijd zal zijn. Maar je begrijpt toch, hoop ik, dat ik daar echt niet over kan praten met een buitenstaander. Zelfs niet met jou,’ voegde hij eraan toe.
‘Ik wil niet over Jennifer praten,’ zei Colin. ‘Het idee. Het enige dat ik wil is je enige inlichtingen over Peter Moran geven die je misschien nuttig zult vinden. Ik wil je vertellen waar ik hem de laatste keer heb gezien.’ Colin wachtte een paar seconden om zijn volgende woorden zo dramatisch mogelijk te laten klinken. ‘In de rechtbank.’