7
Angus Cameron had een vaste droom waarin hij door een reeks armoedige hoge vertrekken dwaalde, waar het behang, met een motief van verschoten rozen, in rafels van de muren hing onder de afbrokkelende kroonlijst, waar kapotte kroonluchters gevaarlijk aan één kristallen ketting bungelden en gespleten of ontbrekende vloerplanken smerige diepten vol kruipend ongedierte toonden. Soms zag hij op zijn angstige tocht door dit droomhuis een benige hand door een gat in de vloer omhoogkomen. Dan gilde hij het uit. Toen hij klein was, kwam Lucy meteen naar hem toe om hem te kalmeren en te troosten. Nu was het anders, en hij kreunde zacht in een lege kamer. Misschien was het maar goed dat hij slechts één keer in het betrouwbare pand op Ruxeter Road 53 was geweest, en dan alleen nog maar op de begane grond. Als hij net als Mungo die trap was opgelopen en van vervallen vertrek naar vervallen vertrek had gezworven, zou hij daar zeker kippenvel en zo’n droom de volgende nacht aan hebben overgehouden…
Ze maakten nooit de ramen open. Ze wisten niet eens of die wel open konden. Maar als ze ze openmaakten, zou dat uiteindelijk door iemand worden gezien en zouden ze door de mand vallen. Het was een warme juniavond en het zou tot negen uur of nog langer licht blijven, maar de salon op de eerste verdieping was bedompt en rook naar stof en motten, een droge, poederachtige lucht waar je van moest niezen. Motten hadden donzige sporen getrokken in de vuile roze zijden gordijnen. Een enorm spinnenweb, een veelgelaagde constructie van draad werk en looppaden, hangmatten en zwaaiende touwen, strekte zich uit van wingerdblad op kroonlijst tot vettig-stoffige gordijnkap en was een slachtplaats geweest voor honderden vliegen. Graham O’Neill, in zijn octopus-T-shirt, zat op de gehavende chaise longue, Mungo op de tuinbank van metalen lussen en krullen. De schuine stralen van de ondergaande zon vielen naar binnen door smerige ruiten en schilderden vurige vierkantjes op de vloer.
‘Hij is laat,’ zei Graham.
‘Je horloge loopt voor. Het zou me verbazen als hij te laat kwam. Wat hij ook heeft uitgehaald, te laat zal hij niet zijn. Hij komt nooit ergens te laat.’
Mungo liep naar het raam, niet om naar de straat te kijken, maar om de hemel en de CitWest-toren te zien.
‘Acht uur zesenvijftig,’ zei hij, ‘en negentien graden.’ Hij stond met zijn rug naar het raam, zijn ogen gericht op de gesloten deur. Het was een deur met panelen en een slotplaat en knop van zwaar uitgeslagen koper. ‘Voordat hij er is, moet ik je iets vertellen. Stem heeft onze junicode.’
‘Hoezo, heeft onze junicode?’
‘Tja, er zijn twee mogelijkheden. De ene is dat een van zijn agenten er toevallig over gestruikeld is. Dat kan, met een heleboel werk en een heleboel mazzel. En eerst zou hij er dan achter hebben moeten komen dat we altijd spionageboeken gebruiken. Goed, die kans zat er altijd in. Maar Spionnenval? Dat is totaal geen bekend boek, meer iets voor de echte liefhebbers. Ik bedoel maar, van het kaliber van Smiley’s prooi is het nauwelijks, wat jij? De andere mogelijkheid is dat iemand hem de code heeft gegeven.’
Graham zei niets, maar zijn lippen tuitten zich alsof hij wilde fluiten. In zijn kattenogen kon je het raam en de rode zon weerspiegeld zien. Mungo verwachtte dat hij zou vragen hoe hij dit wist, en toen die vraag uitbleef, zei hij: ‘Basilisk kreeg een commando in Spionnenval om Autoprox te staken.’
Hij zweeg abrupt, luisterde. Een van de traptreden kraakte altijd, de vijfde van boven. Ongeacht hoe je daarop ging staan, ongeacht op welke plek, hij kraakte altijd. Behalve natuurlijk wanneer hij de trap beklom, want hij sloeg die trede altijd over. Hij meende iets gehoord te hebben, geen gekraak, meer een trilling in het huis. Geruisloos liep hij terug naar de metalen bank en ging zitten. De deur ging open en Charles Mabledene kwam binnen, maar de trede had niet gekraakt. Ook hij had geleerd hem over te slaan.
Hij leek erg klein, een klein jongetje met een kindergezicht. Met zijn zachte blonde golvende haar en zijn waterige blauwe ogen, zijn uitdrukkingsloos, nogal plat gezicht, maakte hij een domme indruk. Hij was de enige briljante persoon die Mungo ooit had gekend die er dom uitzag.
‘Ik neem aan dat je weet waarom we je gevraagd hebben om hierheen te komen.’ Ik lijk meneer Lindsay wel, dacht Mungo, ik lijk de directeur wel. Maar wat moest hij anders zeggen? ‘Je mag gaan zitten als je wilt.’ Een beweging van de blauwe ogen waarschuwde hem. ‘En geen goocheltrucs alsjeblieft.’ Mungo stelde de vraag op heel scherpe toon: ‘Hoe komt het dat Stern op de hoogte is van Autoprox?’
‘Vraag je dat aan mij?’
Mungo knikte. Graham zei: ‘Basilisk heeft een nepcommando gekregen. In de junicode. Het echte commando was weggehaald en een nepcommando in Spionnenval ervoor in de plaats gelegd.’
Charles Mabledenes kleine voeten in vlekkeloos witte gymschoenen raakten maar net de vloer. Ze baadden in een van de vierkantjes van rood licht, stonden er precies middenin alsof ze met opzet een symmetrisch beeld wilden vormen. Maar de zon ging onder, was bijna ondergegaan, en de kleur werd snel vager, donkerder en was verdwenen. Draak, wiens uiterlijk zijn naam totaal geen eer aandeed, keek naar zijn voeten, naar het vervagende licht, het uitdovende vuur, hief vervolgens zijn hoofd en keek Mungo aan.
‘Wil je daarmee zeggen dat ik een verrader ben?’
In plaats van hem een rechtstreeks antwoord te geven zei Mungo: ‘Je bent overgelopen. Ik weet dat het hard is. Het is een harde stelling dat de overloper altijd anders blijft dan de anderen, maar zo is het nu eenmaal. In zekere zin is dat paradoxaal, aangezien de overloper zich heel sterk met de andere kant verbonden moet voelen om die stap te nemen, maar toch…’
‘Wat hij bedoelt,’ zei Graham scherp, en zijn kruisbesgroene ogen glinsterden terwijl hij dit zei, ‘is eens een verrader, altijd een verrader. Als je Stem kon verraden kun je ons ook verraden.’
‘Maar je wou toch juist beweren dat ik Stem nooit verraden heb, dat ik nog steeds bij hem in dienst ben?’
Charles Mabledene was slimmer dan Graham, dacht Mungo, maar zo wilde hij niet denken. De stem, nog zonder baard in de keel, het koorknapensopraantje, zei: ‘Wat willen jullie van me?’ Zo ver had Mungo nog niet doorgedacht. Hij voelde de schemering neerdalen, meer dan de schemering. Donkere wolken hadden het avondrood van de ondergaande zon bedekt. Het vertrek werd in schaduwen gehuld en de lucht van stof en rottend hout was zuur en koud. Hij wilde Charles Mabledene niet kwijt, maar hij voelde een koude rilling over zijn huid gaan als hij dacht aan de mogelijkheid dat elk geheim, elke nieuwe onderneming, in het geniep aan Stem werd overgebriefd.
‘Je moet bewijzen dat je bij ons hoort,’ zei hij.