9

Toen het laatste paprikaplantje was verspeend en water had gekregen, verlegde John zijn aandacht naar de tomaten. Er was nog geen enkele tomaat rood. Hij zou na vier bloemtrossen de top verwijderen, maar dat kon wachten tot volgende week. Hij maakte plantenvoedsel aan in een emmer water en kon niet voorkomen dat hij de wijzerplaat van zijn horloge zag. Vijf over acht. De afspraak was voor acht uur. Hij gaf de tomaten water, zette de potten helemaal onder, dwong zijn gedachten terug naar het bericht dat hij op de poesta had gevonden. Hij had het overgeschreven in zijn aantekenboekje - vreemd dat hij dat altijd bij zich had gehouden, zelfs toen hij dacht dat de mini-mafia was opgeheven - en meteen na zijn thuiskomst vergeleken met de beginregels van ‘De Bruce-Partington plannen’. Maar zoals hij al vreesde, hadden ze de code veranderd. Ze waren systematisch. Dagvaardingen, gevangenschap, wat het ook geweest moge zijn, ze hielden vast aan hun maandelijkse schema. Het was juni, en dus was de code veranderd.

Twaalf over acht. Hij zou in elk geval zijn handen moeten wassen. Hoe kon ze te laat zijn voor zoiets belangrijks? Maar misschien had Peter Moran haar opgehouden. John waste zijn handen in de keuken. Hij begon misselijk te worden. Hij had nog precies genoeg tijd om snel naar boven te gaan en zich om te kleden. Hij rende met twee treden tegelijk de trap op, rukte zijn wijde werkbroek, geblokte overhemd uit, trok een wit overhemd, andere stropdas, grijze flanellen broek aan. Buiten stopte een auto. Wacht, zei hij tegen zichzelf, geen reden om de deur al open te hebben voordat ze het tuinpad opkomen. Met gebalde vuisten sloeg hij hen gade door het slaapkamerraam. Beide portieren van de auto gingen open en ze stapten uit. John voelde zijn hart samentrekken en een sprongetje maken toen hij Jennifer zag in haar katoenen jurk, haar sandalen, haar lange glanzende haar met een wit lint naar achteren gebonden. Hij keek naar Peter Moran, draaide zich snel om en rende naar beneden.

Bij de voordeur dwong hij zichzelf te wachten; hij wilde de deur niet meteen opendoen. Die paar seconden leken een eeuwigheid. Als ze niet aanbellen, gooi ik mezelf tegen die deur, dacht hij, dan breek ik hem open met mijn blote handen. Toch maakte hij een luchtsprong van schrik toen de bel ging. En hij bleef wachten, telde. Toen hij tot dertig had geteld kon hij het niet meer volhouden, nog langer wachten ging zijn krachten te boven, hij moest opendoen.

Jennifer zei: ‘Hallo, John.’

Ze maakte geen trieste en ook geen gelukkige indruk. Ze was beheerst, zoals altijd. Ze was niet het type voor nonchalante slordigheden als een frons, een tuiten van de lippen of een flauwe glimlach. Peter Moran zei niets, maar John had niet de indruk dat dit kwam door verlegenheid. Opnieuw was hij zich bewust van ’s mans onverschilligheid ten opzichte van wat andere mensen van hem vonden.

‘De tuin ziet er goed uit,’ zei Jennifer.

Hij was blij omdat ze niet ‘je tuin’ had gezegd. Ze liepen naar de huiskamer en hij zag haar naar de lamp kijken, naar de kannen, naar de twee nieuwe boeken op het koffietafeltje. Hij vond het moeilijk niet voortdurend naar haar te kijken en moest zichzelf dwingen daarmee op te houden. Hij was totaal vergeten voor eten en drinken te zorgen. Hij had geen koffie in huis, zelfs geen oplos. Wijn had hij wel. Hij had ergens twee flessen wijn, de laatste overblijfselen van die sessies met Mark Simms.

‘Willen jullie iets drinken?’

Ze keek verbaasd toen hij hun wijn aanbood. Dat gaf hem hoop, het gaf hem het idee dat de nieuw John haar beter zou bevallen. ‘Graag. Wijn zou lekker zijn.’

Peter Moran had nog steeds geen woord gezegd. Onopvallend had John hem van top tot teen bekeken, de dikke brillenglazen, het slappe blonde haar, het nogal pafferige gezicht. Zijn huid maakte een grauwe indruk, zijn haar was vet, zijn slecht passende spijkerbroek zat vol vlekken. Dit belangrijke onderhoud, deze bespreking die over zijn lot zou beslissen was voor hem nog geen reden geweest om een bad te nemen en schone kleren aan te trekken. Hij maakte een verveelde indruk; zag er - ‘relaxed’ was het woord, dacht John - nonchalant, ontspannen uit, niet zozeer als iemand die de situatie in de hand heeft, maar als een man die het niet kan schelen. Rustig, had Jennifer hem genoemd. John haalde de wijn, zich pijnlijk bewust van het feit dat die eigenlijk gekoeld moest zijn, niet op het laatste moment uit de kast naast de boiler diende te worden gehaald. Jennifer zei: ‘Muscadet… dat is mijn lievelingswijn.’

Waarom had hij dat niet geweten? Plotseling leek het hem vreselijk dat hij niet wist wat de lievelingswijn van zijn vrouw was. Het kostte hem lichamelijk moeite om Peter Moran wijn in te schenken en hem het glas te geven. Peter Moran stond nog steeds, had nog geen woord gezegd, slenterde doelloos door de kamer. Maar nu nam hij het glas uit Johns handen, zonder hem aan te kijken of dankjewel te zeggen. Alsof John een kelner was. Het stuitte hem tegen de borst om te drinken zonder eerst de glazen te heffen voor een heildronk, maar John wist niet wat hij moest zeggen, kon zich er niet toe brengen zich eraf te maken met ‘proost’. Jennifer hakte de knoop door. Ze hief haar glas, keek strak naar Peter Moran en zei op een nadrukkelijke, bijna rituele manier: ‘Op onze toekomst… ons aller toekomst.’

Die woorden deden een koude rilling over Johns rug lopen. Ze leken zo definitief, zo tegen hem gericht.

‘Juist,’ zei Peter Moran, en met één lange slurpende slok dronk hij zijn glas leeg. Hij duwde het glas over de tafel naar John, die zo verbouwereerd was dat hij het weer vulde. Jennifer begon met nerveuze, eentonige stem te spreken, heel snel voor haar doen.

‘John, je weet waarvoor we gekomen zijn en we zullen erover moeten praten. Het is heel aardig van je dat je… tja, ons hier ontvangt en zo, maar we mogen het doel van onze komst niet uit het oog verliezen. Ik wil werkelijk scheiden, en wel zo spoedig mogelijk. Dat weet je, dat heb ik je al uitgelegd. We hebben ons vergist, jij en ik, en het wordt toch niets, ik zal nooit terugkomen, zelfs als je weigert van me te scheiden, zal ik toch nooit terugkomen. Begrijp je dat niet?’

‘Ik denk dat als ik niet van je scheid, dat je dan uiteindelijk tot het inzicht zult komen dat je met mij beter af bent.’ John sprak met koele stem, was daar zelf verbaasd over.

Ze schudde woest haar hoofd. ‘Ik houd van Peter en hij houdt van mij. We willen trouwen. We willen publiekelijk uitkomen voor onze beloften aan elkaar en daar is trouwen de manier voor.’

‘Dat heb je al een keer gedaan… met mij.’

‘Ik zei toch al, dat was een vergissing. En wat heb je hieraan? Je kunt ons toch niet uit elkaar houden. We zullen toch bij elkaar blijven wonen. Het enige verschil is dat we in plaats van over zes maanden, over vijf jaar… dat wil zeggen, vier en een half jaar inmiddels… zullen trouwen. Alleen’ - Jennifer probeerde tegen hem te glimlachen, een zielig, vragend glimlachje, en zijn hart was getroffen - ‘alleen zouden we het liever over zes maanden doen.’

‘We?’ vroeg hij, en hij merkte dat hij adem tekortkwam. ‘We? Ik heb zijn mening nog steeds niet gehoord.’

Ze keek naar haar minnaar. Het licht van de ondergaande zomerzon viel op zo’n manier op zijn bril dat de glazen veranderd leken in ondoorzichtige stukken metaal. Hij had zijn lege glas opnieuw over de tafel naar John geschoven, maar John negeerde het. Eindelijk zei hij iets. Hij had een prachtige stem, dat moest John toegeven, het soort stem dat je associeerde met Oxford en de diplomatieke dienst en de aristocratie. Het was het klassieke Oxford-Engels, en het was nog meer. De woorden die hij gebruikte hadden een intellectueel tintje, John kon er althans de halve tijd geen touw aan vastknopen. Het was weer hetzelfde als met Sacher-Masoch.

‘Hij denkt dat hij de zeilsteen heeft,’ zei hij.

‘Wat betekent dat?’

‘Geeft niets,’ zei Jennifer met een lieve stem, als een onderwijzeres in een klas kleine jongetjes. ‘Geeft niets, wat maakt het uit? Wat maken al deze toestanden uit? We moeten er John alleen maar van doordringen dat we serieus zijn, dat we elkaar trouw hebben gezworen en niet van mening zullen veranderen omdat hij toevallig…’

Op dat moment, vóór ze haar zin af kon maken, ging de bel.

Zonder daar redenen voor te hebben was John ervan overtuigd dat het Mark Simms was. Het was precies iets voor hem om na eerst de hoorn op de haak te hebben gekregen en verscheidene keren vergeefs gebeld te hebben, zelf aan de deur te komen. Waarschijnlijk was hij nog niet klaar met zijn bekentenis, wilde hij nog meer vertellen, meer bijzonderheden toevoegen. De bel ging opnieuw.

‘Ga je niet kijken wie er voor de deur staat?’ vroeg Jennifer met iets van verbazing.

Hij liet hen achter in de huiskamer en ging opendoen. De bezoeker was Colin Goodman. Zijn auto stond voor het hek en zijn moeder zat voorin. Johns gezicht sprak kennelijk boekdelen, want hij zei haastig: ‘Het is oké, we komen niet naar binnen als je het druk hebt. Ik maakte alleen een ritje met moeder en we kwamen hier toch langs, dus…’

John zou nooit weten wat de bedoeling van Colins bezoek was - hem uitnodigen om mee te gaan? - want op dat moment ging de deur van de huiskamer open en kwam Peter Moran naar buiten. Op zijn elegante nieuwslezerstoon vroeg hij verveeld: ‘Waar is de wc?’

John was beledigd. ‘Boven,’ zei hij op koude toon. ‘Boven meteen links.’ Peter Moran moest bijna naar de voordeur lopen om de trap op te kunnen, zodat John hem wel moest voorstellen aan Colin. Zou Colin nog weten wie deze man was, dat hij Jennifers minnaar was? John was vergeten of hij Colin had verteld hoe hij heette.

‘Colin Goodman, Peter Moran,’ zei hij.

Colins gezicht verried niet of de naam hem iets zei. Hij droeg de nogal vermoeide, gelaten uitdrukking die hij altijd had als hij zijn moeder ergens mee naartoe nam. In die omstandigheden bracht hij vaak een bezoekje aan vrienden of kennissen om een half uur in hun gezelschap door te brengen. Hij stapte achteruit van het stoepje, zij het wel langzaam.

‘Ik kan beter gaan, ik zie dat je bezoek hebt.’

En toen John opnieuw naar de auto keek - een oude Triumph Dolomite maar in veel betere conditie dan Morans smerige Citroën - werd mevrouw Goodman ongeduldig en tikte op het raampje. Toen ze op die manier haar zoon had geroepen, zwaaide ze hartelijk naar John. Peter Moran was naar boven verdwenen. ‘Luister, het spijt me, ik bel je nog wel,’ zei John. Hij dwong zichzelf te wachten tot Colin bij het hekje was, alvorens de deur dicht te doen.

Jennifer was alleen in de huiskamer. Man en vrouw keken elkaar zwijgend aan, en toen zei John heel eenvoudig: ‘Kom alsjeblieft bij me terug, schat. Ik houd ontzettend veel van je.’

‘Dat kan ik niet,’ zei ze, heel zacht en nors.

‘Niemand kan zo veel van je houden als ik, weet je dat niet?’

‘Maar op die manier houd ik van hem,’ zei ze.

Dat was een klap die hem zijn ogen deed dichtknijpen, alsof hij bang was voor een vuistslag in zijn gezicht. Peter Moran kwam terug. Gekweld door pijn, echt lichamelijke pijn, dwong John zichzelf om naar hem te kijken, na te denken over het mysterie van de liefde. Wat hád die man? Goed, hij was een jaar of vier, vijf jonger dan John, een centimeter of twee langer, maar dat sloeg nergens op. Ergens in de man moest een geheim bestanddeel zijn. Hij had dikke, slappe lippen, luie, verveelde ogen. Hij keek naar Jennifer en John meende dat hij een heel flauw knipoogje gaf, hij wist het niet zeker, hij dacht het alleen maar. En Jennifers gezicht bleef ernstig en ongelukkig. De afschuwelijke stilte duurde voort. Zij verbrak die, nerveus en aarzelend. Met een bitter gevoel van triomf dacht John, ik heb haar geraakt, ik heb haar van streek gemaakt door wat ik zei.

‘John, wil je er alsjeblieft over denken? Zou je er bijvoorbeeld een week over kunnen nadenken. Over hoe we dit moeten oplossen, bedoel ik. Als je geen scheiding wilt op grond van ontrouw, zou je dan misschien over twee jaar willen scheiden op grond van onverenigbaarheid? Dat zou volgend jaar november zijn.’

‘Ik zal erover nadenken,’ zei hij. ‘Ik denk er trouwens sowieso bijna voortdurend aan. Maar ik zal niet van gedachten veranderen.’

Peter Moran schonk het laatste restje wijn in zijn glas en dronk het op. ‘We verknoeien onze tijd hier,’ zei hij. ‘Ik snap niet waarom we gekomen zijn.’

De oude John zou dit nederig over zijn kant hebben laten gaan. De nieuwe John zei: ‘Om gratis wijn te drinken, zo te zien.’

Jennifer keek van de een naar de ander. ‘Maak alsjeblieft geen ruzie,’ smeekte ze.

‘Ik zal niet van je scheiden. Onder andere omdat je met mij beter af zou zijn dan met hem,’ zei John. ‘Ik ben veel beter voor jou. Hij zal je alleen maar ongelukkig maken.’

‘Jezusnogantoe,’ zei Peter Moran, ‘kom op, we gaan.’

Hij keek hen na vanuit de voordeur, rende daarna de trap op en volgde met zijn blik de auto tot die verdwenen was. Een gevoel van teleurstelling en leegheid nam bezit van hem, een idee dat hij alleen op de wereld stond en niets te doen had. Het was nog licht, het was pas negen uur. Hij probeerde Jennifer en Peter Moran uit zijn hoofd te zetten - een poging die altijd gedoemd was deels te mislukken - ging terug naar de huiskamer, ruimde de glazen op, gooide de lege wijnfles in de vuilnisbak. Het was bijna een maand geleden dat de aannemer zijn begroting voor het vernieuwen van de dakgoot had gestuurd. Hij ging zitten en schreef een brief terug. Daarna pakte hij zijn notitieboekje en probeerde het laatste poestabericht uit op de beginregels van alle romans in zijn boekenkast die ook maar in de verste verte met spionnen te maken hadden, onder andere Het scheepvaartverdrag van Conan Doyle en een paar Father Brown-verhalen. Yves Yugall had een nieuwe bundel verhalen geschreven en die had hij geleend bij de hoofdbibliotheek. De bundel heette De Gordeldiergroep en bevatte acht verhalen. Hij probeerde het code bericht uit op alle beginregels, maar de junicode was op geen van de acht verhalen gebaseerd.

Het was al na elven toen hij ophield, zich achteruit liet vallen in de leuningstoel en zijn ogen sloot. Op zijn donkerrode netvlies verschenen eerst letters, iets lichter rood, en toen die vervaagden leek het hem toe dat hij het gezicht van Jennifer zag, haar zachte volle wangen en haar ongelukkige ogen.