8

John Creevey was zestien toen het hem voor het eerst opviel dat zijn zusje lelijk was. Zij moest toen elf zijn geweest. Hij was bezig zijn huiswerk te maken - een opstel over de Spaanse Successieoorlog, gek hoe die dingen je bijbleven - en zij kwam de kamer in om iets over een taart te vertellen. Een verjaardagstaart, dat was het, dus het moest haar elfde verjaardag zijn geweest. Ze kwam hem vertellen dat de tafel in de eetkamer gedekt was en dat haar taart met de elf kaarsjes op tafel stond. Hij keek op en om de een of andere reden leek het alsof hij haar gezicht voor de eerste keer zag. Hij zag haar bolle voorhoofd dat boven haar wenkbrauwen uit leek te welven, haar ronde appelwangetjes, haar korte neus en brede mond. Ze was lelijk en dat was hem nog nooit opgevallen.

Hij hield van Cherry en zij hield van hem. In hun huis hielden ze allemaal van elkaar, ze waren gelukkig, ze waren tevreden met elkaars gezelschap. Misschien was uiterlijk niet zo belangrijk voor hen. Zelf gaf John er niets om dat Cherry lelijk was, maar hij begon zich af te vragen wat er van haar zou worden. Zouden er mannen zijn die haar wilden hebben? Zou er ooit iemand zijn die met haar wilde trouwen? Toen ze ouder werd zag hij dat ze een goed figuur had gekregen, flinke borsten en mooie benen, en ze had prachtig dik haar van een glanzend licht roodbruine kleur, maar in zijn ogen vormde dit geen enkele compensatie voor die grove, lelijke gelaatstrekken. Op een keer zag hij een reproduktie van een schilderij van Velásquez, en de dwerg van het hof die erop stond afgebeeld had precies zo’n gezicht als zijn zusje Cherry.

Hij vroeg zich af hoe het kwam dat ze er zo uitzag. Zelf was hij niet onknap, niets bijzonders maar redelijk. Hetzelfde gold voor zijn vader, maar zijn moeder was echt knap. Toen hij evenwel een keer een oud fotoalbum doorbladerde en een familiefoto zag met zijn grootvader van zijn vaders kant en zijn tante, wist hij het meteen. Zo ging het met genen. Hij begon op Cherry te letten alsof ze een zieke was, iemand met een aandoening onder de leden waarvan de afschuwelijke symptomen zich op een kwade dag zouden aandienen. Ze was niet eens intelligent. Ze zou geen onderwijzeres of secretaresse kunnen worden. Toen ze van school kwam kreeg ze werk - rekeningen sturen - bij een aannemer met een kantoor in een houten loods aan de westkant van Rostock. Zestien was ze toen en ze had een hele schare vriendinnen, allemaal knappe meisjes, vond John. Het stemde hem verdrietig haar in het gezelschap van die meisjes te zien, zich niet eens bewust van het contrast. Maitland, de aannemer, had de reputatie een rokkenjager te zijn, hoewel hij getrouwd en al grootvader was, maar daar maakte John zich nooit zorgen over. Zo’n man zou Cherry geen blik waardig keuren.

En toen kwam ze op een dag Mark Simms tegen. Mark was een lange, knappe man met fraaie gelijkmatige gelaatstrekken, mooie tanden en donkere ogen, en hij was slank met brede schouders. Hij had een innemende persoonlijkheid en een goede baan. John kon zijn oren niet geloven toen ze hem vertelde dat ze zich hadden verloofd. Hij dacht dat ze zich vergist moest hebben, ze was zo onnozel dat ze een onschuldige opmerking van hem voor een aanzoek had gehouden. Maar toen hij Mark ontmoette, wist hij meteen dat het allemaal klopte, precies zoals Cherry had gezegd. En het meest verbazingwekkende was dat het niet van één kant kwam, dat het geen kwestie was van Mark die medelijden met haar had of onverschillig was, hij was dol op haar. Dat zag je meteen aan de manier waarop hij naar haar keek. In deze kamer in het huis in Geneva Road had Cherry Mark aan hem voorgesteld. Dat moest inmiddels zeventien jaar geleden zijn, zo niet achttien. En nu was Mark terug, nog steeds slank en knap, nog steeds met die mooie witte tanden. Alleen werd zijn haar een beetje grijs, dat was alles. Een mislukt huwelijk achter zich dat hij kennelijk al half, zo niet helemaal, vergeten was. Maar John geloofde niet dat hij Cherry vergeten was. Hij mocht dan uiteindelijk iemand anders hebben gevonden en getrouwd zijn, zijn hart was altijd voor Cherry geweest.

Hij en Colin Goodman zaten naar snooker te kijken op Johns televisie. Ze waren in een café geweest en daarna naar een Italiaans restaurant, en nu zaten ze hier, met hun drieën, en dronken Carlsberg. Mark rookte zijn pijp, het straalkacheltje stond op twee. Het was jaren geleden dat hij Mark voor het laatst had gezien, waarschijnlijk tien jaar, maar toen ze elkaar vanavond in het café opnieuw tegenkwamen was het er heel ongedwongen toe gegaan. Alles was weer zoals in de tijd dat Mark Cherry het hof maakte en verwachtte Johns zwager te worden. Ik nam het hem kwalijk dat hij met die vrouw trouwde, dacht John, dat was het hem, ik had verwacht dat hij mijn overleden zusje tot in de eeuwigheid trouw zou zijn. Wat een idioot idee! Het huwelijk is niet eens iets geworden. Ik had me al die ellende en woede en verwijten kunnen besparen, arme Mark.

John was niet geïnteresseerd in snooker. Alle soorten sport verveelden hem. Hij zorgde voor de andere twee, bracht meer bier, haalde een schone asbak voor Mark, vulde een schaaltje met kaascrackers en een schaaltje met pinda’s. Ze hadden tijdens de hele Italiaanse maaltijd gepraat, maar dat was prietpraat geweest, niet echt. En nu vroeg John zich af of de waarheid was dat hij Colin alleen maar had uitgenodigd om het uitwisselen van hartsgeheimen te voorkomen, om de mogelijkheid tot vertrouwelijkheden uit te schakelen. Toch had hij het idee dat de lucht zelf zwaar was van de hunkering naar belijdenis, naar openheid. Hij wist dat hij het nooit zou doen, maar tegelijkertijd verlangde hij ernaar om Mark over Jennifer te vertellen en naar hem te luisteren als Mark over Cherry sprak. Ze hadden elkaar een heleboel te vertellen, maar zolang Colin er was zouden ze alles vóór zich houden.

Het snooker was afgelopen en niemand wilde het toneelstuk dat erna kwam zien. John zette de televisie af. Mijn geheime oorlog van Kim Philby lag op het lage tafeltje tussen de bank waarop Colin en Mark zaten en de televisie. Het tafeltje was, net als vrijwel al het andere meubilair in huis, van Johns moeder geweest. Het was van eikehout en was ingelegd met olijfgroen leer en toen Johns moeder nog leefde was het altijd blinkend gepoetst. John zag hoe stoffig het was en hoeveel vingerafdrukken erop zaten. Op de dwarslatten die de vier poten een centimeter of tien boven de grond met elkaar verbonden, lag een dikke laag stof, net grijze schimmel. Mannen zien dit soort dingen gewoonlijk niet, dacht John, alleen vrouwen zien dat. Mark had niet naar het stof zitten kijken, maar naar het boek van Philby, en nu boog hij zich voorover om het te pakken. John herinnerde zich dat Mark altijd graag gelezen had, hoewel Cherry amper ooit een boek had opengeslagen. Zelf had hij niet erg genoten van Mijn geheime oorlog. Hij had het zelfs niet uitgelezen. Hij was een romantisch mens - tja, sentimenteel zelfs, zeg het maar gerust - en hij hield van romans. Echt gebeurde dingen interesseerden hem niet zo, daarvan had hij er genoeg in zijn eigen leven. Mark bladerde langzaam het boek door, terwijl hij met zijn andere hand afwezig pinda’s pakte.

‘Breek je je nog steeds het hoofd over dat geheimschrift?’ vroeg Colin.

John knikte.

‘John heeft een vriend die hem brieven in geheimschrift stuurt, alleen kan hij ze niet lezen.’

Mark toonde niet veel belangstelling. John zou het tegen niemand hebben gezegd, maar denken kon geen kwaad. Mark had geen enkele belangstelling voor andere mensen en hun beslommeringen. Zijn lievelingswoord was ‘ik’, had Johns vader een keer gezegd, meteen gevolgd door ‘mij’. John vond dat destijds een beetje onrechtvaardig, maar daar was hij nu niet zo zeker meer van.

‘Negentienachtenzestig is dit uitgegeven, het jaar dat ik Cherry leerde kennen. Voor mezelf noem ik dat altijd het jaar dat ik Cherry leerde kennen.’

‘Is het al zo lang geleden?’ Colin keek enigszins gegeneerd, klonk kortaf.

‘We zijn bijna twee jaar verloofd geweest,’ zei Mark.

Zijn blik vond die van John en John had de indruk dat zijn ogen vol verdriet waren - nee, sterker nog, vol smart. Op dat moment was hij ervan overtuigd dat Mark meer zou zeggen, dat hij ondanks Colins aanwezigheid zou spreken over de liefde voor Cherry die hij nog steeds voelde. En John vond het gemeen van zichzelf dat hij hem in stilte zo’n egoïst had genoemd. Maar Mark legde het boek terug op tafel en zei op heel andere toon:

‘Ik heb een vrij goede roman over hem gelezen, over Philby, bedoel ik. Of liever een thriller. Van Ted Allbeury. Ik ben vergeten wat de titel was. Ik denk dat ze dat in de bibliotheek wel weten.’ John zei dat hij ernaar zou informeren. Als hij eraan dacht, voegde hij er in stilte aan toe. Col in keek op zijn horloge. Mark had hen gereden, dus er was geen sprake van de laatste bus moeten halen, maar het was laat, al na elven. De regen die voorspeld was druilde neer en John bood hun een paraplu aan om naar de auto te lopen, maar die weigerden ze. Mark gaf hem nogal vormelijk een hand. Hij had niet één keer de naam Jennifer genoemd, wat John het idee gaf dat Colin iets moest hebben gezegd voordat hij het restaurant binnenkwam. John stelde zich voor hoe Mark in de auto informeerde wat er precies met zijn vrouw was gebeurd en hoe Colin antwoordde dat ze hem had verlaten, ervandoor was gegaan met de kerel met wie ze ooit verloofd was geweest.

Colin zou erbij hebben gezegd dat het huwelijk stuk was, maar John weigerde er op die manier aan te denken. Hij zei liever tegen zichzelf dat ze tijdelijk uit elkaar waren. Het idee dat die twee - ook al vond hij hen aardig, ook al waren ze zijn vrienden - over zijn mislukte huwelijk praatten, het misschien vergeleken met Marks eigen ervaring, gaf hem een beetje een raar gevoel.

Hij had Jennifers brief beantwoord en zijn antwoord op weg naar het restaurant op de post gedaan. Of eigenlijk niet op weg erheen, want hij had een omweg gemaakt naar de poesta. Daar had hij de plastic envelop van de staander getrokken en de gecodeerde boodschap in zijn notitieboekje geschreven. Misschien kwam het door de vochtigheid dat het plakband niet zo goed meer op het metaal plakte. Toen hij wegliep zag hij een oude vrouw de straat oversteken met een fles melk in de ene en een tas in de andere hand. Ze ging de poezen voeren. Hij had niet de indruk dat ze had gezien wat hij deed, en op dat moment was hij trouwens al met grote stappen op weg naar de staande brievenbus op het trottoir voor de kerk.

Hij postte zijn brief. De bus zou morgenvroeg pas gelicht worden, maar woensdag zou ze zijn brief hebben. Ze had hem gevraagd haar niet te bellen, maar over schrijven had ze met geen woord gerept. Misschien ging Peter Moran ’s morgens vóór de eerste bestelling de deur uit, hoewel, was dat waarschijnlijk? Een werkloze man? Hij was zijn brief begonnen met ‘Liefste Jennifer’. Natuurlijk zou hij er zijn, hij verlangde ernaar haar te ontmoeten, had hij geschreven. Hartlands Gardens, aanstaande zaterdag om drie uur. Ik hoop dat de zon op ons zal schijnen, was hij verdergegaan, maar toen had hij dat weer doorgestreept, wat betekende dat hij helemaal van voren af aan moest beginnen…

Toen hij Marks asbak had leeggegooid en de glazen in de gootsteen gezet, ging hij terug naar de huiskamer, ging opnieuw bij het straalkacheltje zitten en pakte het boek van Philby. Philby was een spion geweest, dit waren de memoires van een spion. Waarom zou de zender van de geheime berichten niet de eerste regels van dit boek hebben genomen voor zijn code? Dat was een even voor de hand liggende keuze als elk ander boek. John pakte zijn notitieboekje en probeerde de gecodeerde mededelingen uit tegen de eerste regels van Mijn geheime oorlog. Weer mis. Weer fout. Waar doe ik de moeite voor, vroeg John zich af. En hij realiseerde zich dat de poesta en de berichten minder voor hem betekenden, minder een afleiding voor hem vormden sinds hij Jennifers brief had gekregen. Ze hadden zijn gedachten minder efficiënt afgeleid dan hij had verwacht. Als hij naar de gecodeerde woorden keek en erover nadacht, werden die gedachten langzaam verdrongen door beelden van Jennifer en herinneringen aan de tijd dat ze bij elkaar waren. En het sterkst van alles was een zeer levendige herinnering aan de tweede keer dat ze samen uitgingen en hij haar vertelde over Cherry en zij hem over Peter Moran.

‘Ik geloof dat we eigenlijk heel saaie alledaagse mensen waren, ons gezin,’ had hij tegen haar gezegd. ‘Niet interessant, niet bijzonder, geen van allen. Mijn vader werkte bij de PTT. Mijn moeder heeft voor zover ik weet nooit gewerkt, dat zou niet eens bij haar zijn opgekomen. We waren zo’n gelukkig gezin, echt waar, er viel nooit een onvertogen woord, ik geloof dat we het gewoon nooit ergens oneens over waren. Wij… mijn zusje en ik… hadden er geen behoefte aan om in opstand te komen en onze ouders hadden er niets tegen dat we ons vermaakten. We deden altijd dingen voor elkaar. Als een van ons bijvoorbeeld iets wilde hebben, sprong meteen iemand overeind en zei: ik haal het wel, of ik doe het wel. We móchten elkaar, zie je. En we zagen de anderen graag gelukkig. We lachten altijd. Klinkt dat vreemd? Ik bedoel, we hadden onze kleine familiegrapjes en stopwoordjes en we vertelden elkaar over komische voorvallen op het werk. Dat was elke avond vaste prik en moeder zei altijd: “Wordt daar bij jullie ook wel eens gewerkt? Zo te horen vermaak je je alleen maar.”’ Ze keek hem twijfelachtig aan. Haar uitdrukking was vriendelijk, maar ook een beetje vragend. ‘Dit lijkt me helemaal niet bij jou te passen… althans voor zover ik je nu ken.’

‘Ik was anders. Ik ben veranderd. We veranderden allemaal. Dat ze op zo’n manier aan haar eind kwam, alsof de wereld verging.’

‘Zou je zuster gaan trouwen?’

‘Twee maanden daarna. Haar verloofde was vrijwel elke dag bij ons. Ik bedoel hij en Cherry gingen samen uit, dat spreekt vanzelf, maar wij waren niet het soort mensen dat een vriend of vriendin voor onszelf hield. Cherry en ik brachten altijd onze vrienden mee naar huis. Het was de gewoonste zaak van de wereld dat ze Mark meenam om bij ons te eten en soms ook om te slapen.’

Ze keek hem vragend aan. Hij voelde het bloed naar zijn gezicht stijgen.

‘We hadden maar drie slaapkamers, maar moeder maakte altijd een bed voor hem op de bank beneden.’

‘Wat gebeurde er?’ vroeg ze.

‘Op een avond kwam ze gewoon niet thuis van haar werk. Het was winter en vroeg donker. Mark ging naar haar werk, bij Beckgate. Hij wilde haar afhalen en daarna zouden ze ergens naartoe gaan, maar ze was al weg en de zaak was gesloten. Ze vonden haar op de trap naar de kade, onder Rostock. Ze was gewurgd. De dader hebben ze nooit gevonden. Geen getuigen, niets.’

‘En dat heeft jullie helemaal veranderd?’ vroeg ze. ‘Jullie hele gezin kapotgemaakt?’

‘Het was net,’ zei hij, ‘alsof de bliksem was ingeslagen. We waren… geruïneerd. Het jaar daarop kreeg mijn vader een beroerte. O, ze zeiden dat die niets met Cherry’s dood te maken had, dat het toch zou zijn gebeurd. Misschien is dat ook zo. Hij was jarenlang vrijwel aan zijn bed gekluisterd. Mijn moeder zorgde voor hem. Het klinkt melodramatisch, het klinkt overdreven, maar ik geloof niet dat ze daarna nog één keer gelachen heeft. Ik heb haar nooit meer horen lachen. We klampten ons aan elkaar vast als steun, wij drieën, maar we konden elkaar niet tot steun zijn. Er was geen troost.’

‘Ben je bij hen gebleven? Ben je thuis blijven wonen?’

Hij had nooit een andere mogelijkheid overwogen. Jennifer wekte de indruk verbaasd te zijn, alsof hij een offer had gebracht. Hij vertelde haar over de dood van zijn vader en zijn moeder, maar zei niets over zijn eigen eenzaamheid. Ze keek hem aan. Ze had de gewoonte je recht in de ogen te kijken. Haar gezicht was breed bij de slapen, ze had volle wangen, haar bleke huid was besproet, en links en rechts van haar fraaie mondje had ze diepe, aantrekkelijke kuiltjes. En alles aan haar was zacht, dat maakte haar zo uniek, haar stem, haar blik, haar aanraking. O, bovenal haar aanraking! Natuurlijk wist hij daar op dat ogenblik niets van. Dat was het begin. Maar zelfs toen herkende hij haar uitzonderlijkheid onder alle vrouwen, haar ingehouden fluweelachtige liefheid. Hij bladerde graag in kunstboeken, het soort waarin reprodukties van beroemde schilderijen staan. En hij vereenzelvigde de gezichten van mensen die hij kende met de afgebeelde portretten. Als Cherry de dwerg van Velásques was, leek Mark Simms op El Greco’s portret van de dichter-geleerde Paravicino en Jennifer - tja, Jennifer was Rembrandts Juno.

‘Jouw familie staat me echt aan,’ zei ze. ‘Ik zou ze graag hebben gekend. Als je me toen gekend had, zou je me dan mee naar huis hebben genomen om te eten?’

Dat kwam zo onverwacht dat hij opnieuw bloosde. Hij stamelde: ‘Je bent te jong. Jij zou nog maar een kind zijn geweest.’

‘Maar als ik toen was zoals ik nu ben, zou je me dan hebben meegenomen?’

‘Natuurlijk zou ik je hebben meegenomen, natuurlijk.’

Ze wendde haar blik af. ‘Ik ben in een heel ander gezin opgegroeid. Mijn vader was ook jaren ziek, ziekenhuis in en ziekenhuis uit, en daar liet hij ons allemaal voor boeten. Dat klinkt onaardig, maar het was wel zo. Mijn moeder had geleerd haar gevoelens te onderdrukken. Zich nergens op vast te leggen, alleen maar te praten over het weer en de winkels en wat de buren zouden zeggen… dat gaf haar een gevoel van veiligheid. Begrijp je wat ik bedoel?’

Hij knikte. ‘Ik geloof van wel.’

Met neergeslagen ogen en gefronste wenkbrauwen zei ze, met die stem die hij haar nooit had horen verheffen, toen niet en later niet: ‘Ik zal je vertellen wat er gebeurde met mij en de man met wie ik zou gaan trouwen. Het was afschuwelijk. Het was iets vreselijks. Mag ik je dat vertellen?’

Kwets me niet, wilde hij zeggen. Je kunt me kwetsen, nu al. Maar hij beperkte zich opnieuw tot een knikje en met haar ogen gericht op de zijne, in de zijne, begon ze…

Korte tijd daarna had hij haar hier mee naartoe genomen. Toen leek het huis nog vol spoken te zijn - Cherry hand in hand met Mark, de verloren lach van zijn moeder - als het tenminste niet de leegste plek ter wereld leek. De spoken waren verdwenen, maar de leegheid was terug. John trapte het straalkacheltje uit en veegde het laagje stof onder de tafel weg met zijn handpalm.