8

De kleine gestalte en het babyachtige gezicht van haar zoon Charles waren een bron van genoegen voor Gloria Mabledene, die er minder op gesteld was om met haar dochter Sarah, een lang, goed ontwikkeld meisje, te worden gezien. Charles werd vaak versleten voor niet ouder dan elf, en de moeder van een elf jarig jongetje kon best onder de dertig zijn. Jammer alleen dat hij erop stond zijn haar zo kort te laten knippen. De goudblonde lokken, waar al een beetje krul in begon te komen, vielen op de grond onder Donna’s schaar. Charles, gezeten tussen een zeventig jaar oude vrouw met een blauwe spoeling die een permanent kreeg, en een roodharige vrouw van boven de veertig wier haar aan de uiteinden zwart werd geverfd, eiste op koele toon en met de stem die tot Gloria’s verdriet juist deze week was begonnen te wisselen:

‘Korter!’

‘Lieverd,’ jammerde Gloria, ‘zo krijg je een stekeltjeshoofd!’

Ze stak een hand met paars gelakte nagels uit om Donna’s schaar tegen te houden. Charles bracht zijn hand naar achteren en trok snoer na snoer gekleurde plastic kralen uit haar wijde mouw, rood, blauwen geel, helemaal niet Gloria’s stijl. Ze slaakte een nerveus gilletje.

‘Ik knipte bijna in je oor,’ zei Donna. ‘Als je nog even stilzit, is het in een wip gebeurd.’

Charles liet zich van de stoel glijden, ingenomen met zijn kortgeknipte hoofd. Hij was met zijn moeder naar de stad gekomen en zou om vijf uur met haar naar huis gaan, of om half zes met zijn vader. Het was nog vroeg. Hij liep de kapsalon uit en kwam op Hillbury Place. Een blik op de klok op de toren vertelde hem dat het tweeëntwintig minuten over negen en achttien graden was.

Elk uur gingen er drie bussen naar Nunhouse. De volgende vertrok om half tien. Charles liep naar de halte in Hill Street en de bus, die een paar minuten te vroeg was, kwam tegelijk met hem aan. Hij ging voorin zitten, aan de rechterkant. Op die manier zou hij het contactpunt onder het viaduct kunnen zien als ze daar voorbijkwamen. Op het moment dat de bus links North Street indraaide en koers zette naar Nunhouse Road, kon je, als je wist waar je moest kijken, gedurende een fractie van een seconde, de binnenkant van de middelste staander zien. Het was niet waarschijnlijk dat er iets zou zitten, want Mungo Cameron was vrijdag op vakantie gegaan en zou twee weken wegblijven, maar het was altijd mogelijk dat Basilisk of Eenhoorn een bericht voor hem had achtergelaten.

De bus reed toevallig hard en ging snel door de bocht, maar Charles was voorbereid en zag genoeg om te weten dat er niets tegen de staander zat geplakt. Hij wist nog dat de weg die de bus volgde negen of tien jaar geleden een landweggetje was geweest, maar alles was inmiddels veranderd. De hele weg naar Nunhouse was nu volgebouwd met nieuwbouwwijken en winkelcentra. De bus kwam tot stilstand op het oude dorpsplein, dat intact was gebleven, en Charles stapte uit en begon naar Fen Street te zoeken. Hij vroeg de weg aan een oud dametje dat hem aansprak met lieverd, en even was hij bang dat ze hem een klopje op zijn hoofd zou geven.

Nummer tweeëntwintig was een oud huis, een arbeidershuisje eigenlijk, en slecht onderhouden ook. De voortuin deed hem denken aan de tuin achter het betrouwbare pand, hoewel de brandnetels niet zo hoog waren. Op een stukje redelijk onbegroeide grond met een laagje grint stond een stoffige Citroën Dyane. Charles keek door een ruit in de aanbouw die dienst moest doen als garage of houtschuur, maar zag geen tekenen die erop wezen dat hier iemand van ongeveer zijn leeftijd woonde. Maar ja, niet alle tieners hadden fietsen of sleeën of voetballen of zelfs rubberlaarzen. Er stonden enkel een paar olievaten in het schuurtje. Charles liep naar de voordeur, zag dat er geen bel was en gebruikte de klopper. Hij wist dat hij wel erg brutaal was, maar hij kon geen andere manier bedenken om het huis binnen te komen en de gewenste informatie te krijgen.

Een vrouw deed open, gekleed in een blauw leren jasje, alsof ze op het punt stond om weg te gaan. Ze keek naar hem. Ze zei geen woord.

Charles vroeg: ‘Hebt u misschien karweitjes om op te knappen?’

Ze kwam naar buiten, keek naar de auto, het onkruid, het tuinhekje dat een van zijn scharnieren miste. ‘Honderden. Wat kun je zo al en…’ ze aarzelde… ‘hoeveel wil je ervoor hebben?’

Charles was er niet speciaal op gebrand om zich in te spannen. ‘Ik kan de auto wassen,’ zei hij. ‘Twee pond om de auto te wassen.’

‘Dat lijkt me redelijk. Mijn… eh, binnen is iemand die je zal betalen. Ik moet naar mijn werk. Ik ben al laat.’ Ze verdween weer in het huis en riep: ‘Peter! Ik ga. Hier is een jongen die de auto zal wassen. Twee pond… oké?’

Charles hoorde niet hoe het antwoord luidde. Maar ze had hem verteld wat hij wilde weten, dat ene Peter in dit huis woonde. Waarschijnlijk haar zoon, een toekomstige leerling van Rossingham, een van de nieuwe oogst van dit jaar. Ze kwam weer naar buiten met een handtasje, zei dat hij binnen, in de keuken, een emmer kon pakken, en haastte zich weg door Fen Street.

Binnen zag het huis er beter uit. Hij zag niemand, geen jongen en geen vader. Charles vond de keuken en een emmer met een uitgewrongen dweil eroverheen. Hij keek uit het raam naar de achtertuin, ook al een wildernis. Als hij de jongen vond en een woordje met hem kon wisselen, hoefde hij de auto niet te wassen, een bezigheid waarin hij geen enkele ervaring had behalve het kijken naar de autowasserij in het bedrijf.

Uit een woon-annex-eetkamer voerde een trap omhoog. Met een emmer vol water liep Charles naar de voet van de trap, keek omhoog en luisterde. Hij hoorde iemand boven zijn hoofd bewegen. In elk geval was hij niet alleen in huis. Die Peter Moran moest vroeg of laat tevoorschijn komen. Hij begon op een halfslachtige manier de auto te wassen. Zijn gedachten waren niet bij zijn werk, maar bij magie, of wat andere mensen goocheltrucjes noemden. Het werd tijd dat hij meer ging doen dan vingervlugheidjes als kralensnoeren of gekleurd papier uit iemands mouwen toveren. Kaarttrucs leren was een goede discipline, had hij gehoord. Hij begon de carrosserie van de auto af te spoelen met water. De zon was achter de wolken vandaan gekomen en het water droogde snel op en liet stoffige vegen en vlekken achter. Hij meende een bovenraam open te horen gaan, maar toen hij omhoogkeek zag hij niemand.

Het water in de emmer was vuil geworden en hij goot het weg in een putje. Hij liep weer naar binnen met de lege emmer en kwam een man tegen die juist uit de kamer kwam. Hij was lang en blond en had sluik haar dat half over zijn voorhoofd viel, een benig gezicht en een bril met een donker montuur. Zijn huid zag er ongezond bleek uit. Ze namen elkaar een ogenblik op en toen zei de man: ‘Ben jij degene die de auto zou wassen?’

‘Kom je meer water halen?’

Weer een knikje, en toen Charles hem voorbij wilde lopen, nam de man de emmer over. ‘Hier, ik doe het wel.’

Dit was een kans, dacht Charles, waar hij beter gebruik van kon maken. Voorzichtig vroeg hij: ‘Is uw zoon thuis?’

‘Mijn wat?’ De man keek hem over zijn schouder aan. De emmer stroomde over en het water liep in de gootsteen.

‘Zij… de dame… riep Peter. Ik dacht dat dat uw zoon moest zijn.’ ‘Dat was ik,’ zei hij.

Hij droeg de emmer naar buiten, een spoor van druppels achterlatend. Charles volgde hem. Hij besefte dat hij zich deerlijk had vergist, hoewel hij niet snapte hoe. Hij was er abusievelijk van uitgegaan dat Peter Moran in dezelfde categorie thuishoorde als Martin Hillman en Trevor Allan, met andere woorden, dat hij ook een dertienjarige toekomstige leerling van Rossingham was. Hij wist dat Mungo hem op de proef wilde stellen, zijn trouw aan het Westen wilde toetsen, en hij vroeg zich af of dit deel uitmaakte van dat onderzoek. Misschien zou hij later nadere instructies krijgen. Intussen kon hij beter dit autowaskarwei afmaken, want daar werd hij in elk geval wijzer van, al was het dan maar twee pond.

De man die Peter Moran heette was weer naar binnen gegaan, maar kwam nu weer naar buiten om Charles te vragen of hij zin had in een kopje koffie. Charles nam het aanbod op zijn bekende droge manier aan. Peter Moran keek naar de auto en zei dat die er prima uitzag, al jaren niet meer zo schoon was geweest. Dat gaf Charles, die achter hem het huis binnen liep, te denken. Het was zonneklaar dat de auto helemaal niet zo schoon was. Hij zat vol vegen en vlekken en op de ruiten zat een laagje nat stof. Peter Moran rommelde in een paar bijzonder slordige laden van een soort dressoir en gaf Charles drie munten van een pond, geen twee, en nog een heleboel kleingeld ook.

‘Kom op, pak maar aan. Je hebt goed werk verricht.’

Hij glimlachte. Charles, die een nuchtere kijk op mensen had, kwam tot de conclusie dat de glimlach innemend, zelfs uitnodigend was, maar totaal niet vriendelijk. Peters ogen, onbeweeglijk als kiezelstenen in zijn hoofd, waren er niet bij betrokken. En op dat moment kwam Charles’ intuïtie of inzicht in karakter, of hoe je het ook wilde noemen, naar boven en wist hij wat voor een soort man Peter Moran was, een man die viel op jongens van zijn leeftijd. Nu bewogen de ogen zich, gingen snel van Charles gezicht naar zijn lichaam, en de glimlach koelde af tot ijs. Er kwam een intense uitdrukking voor in de plaats.

Charles was niet bang, aangezien de voordeur, die uitkwam op dit vertrek, wijd open stond. Hij voelde eerder belangstelling en een zekere mate van bewondering voor zijn eigen inzicht, zijn eigen doorzicht. Hoe kon hij weten wat voor man dit was, wat voor dingen hij graag met hem zou doen, als hij daar eigenlijk maar een heel vaag en onduidelijk idee van had?

Hij wist precies waarvoor het geld dat hij gekregen had, bedoeld was. Hij pakte het niettemin aan, omdat hij krap bij kas was. Hij had zijn toelage voor de maand augustus al grotendeels opgemaakt. De kop koffie nam hij ook aan. Het geld is bedoeld om ervoor te zorgen dat ik hem aardig vind, dacht hij, meer niet. Nog niet. Pak een stoel, zei Peter Moran. Toen Charles dat niet deed, trok hij er zelf een bij. Charles ging zitten en keek Peter Moran van de andere kant van de tafel aan. Wat wilde Mungo van deze man? Wat moest deze ontmoeting opleveren? Achter Peter Moran was een spiegel die deel uitmaakte van de achterkant van het oude dressoir, en Charles zag zichzelf weerspiegeld. Als hij zichzelf al niet bewust zou zijn geweest van zijn eigen knapheid, zijn koorknaap- of cherubijnachtige schoonheid, zou zijn moeder hem daar snel attent op hebben gemaakt. Die deed er ook alles aan om hem zo te houden. Achter Peter Morans gespannen, geboeide gezicht zag hij zijn eigen engelensnoetje, de heldere, onschuldig blauwe ogen, het goudblonde toch wel erg kortgeknipte haar, en hij voelde een koude rilling over zijn rug lopen, alsof iemand een straaltje water in zijn nek had gegoten. Peter Moran vroeg: ‘Hoe kwam je op het idee dat hier een jongen woonde?’

‘Dat zei meneer Robinson.’ Dit was een antwoord dat Charles al jaren gaf om dit soort vragen van volwassenen te pareren.

‘Ik ken geen meneer Robinson.’

Daarop was Charles eveneens voorbereid. ‘Hij kent u wel.’

Dit had een betere uitwerking op Peter Moran dan Charles kon hebben gehoopt, of zelfs maar beoogd. Hij kon nauwelijks bleker worden dat hij was, maar het was net alsof zijn gezicht alle uitdrukking verloor. Zijn ogen gingen schichtig heen en weer en hij trok zijn stoel achteruit.

‘Ben jij een padvinder of zo?’

‘Omdat ik uw auto gewassen heb? Nee. Maar ik moet weg. Bedankt voor de koffie.’

Een aarzeling, een stilzwijgen, alsof er achter die bril, achter dat brede bleke voorhoofd in stilte overleg werd gepleegd. Toen, voorzichtig: ‘Misschien heb ik over een dag of twee een ander karweitje voor je. Maar niet hier. We kunnen een afspraak maken. We zouden een kopje koffie kunnen drinken in de stad.’

Charles glimlachte. Dat kon hij zich veroorloven. Hij stond op het stoepje voor de deur en twee vrouwen met boodschappentassen liepen pratend over het trottoir.

‘Je hebt me niet verteld hoe je heet.’

‘Cameron, Ian Cameron,’ zei Charles. ‘Church Bar. We staan in het telefoonboek.’