9

De eerste werkdag na een lang weekend was altijd druk. De mensen hadden het hele weekeinde tijd gehad om naar hun tuin te kijken en te beslissen dat die met enkel een nieuw struikje hier of een rijtje vaste planten daar in een soort Keukenhof kon worden omgetoverd. Er was enorm veel vraag naar dahlia- en gladioolknollen, opzichtige dingen waar John weinig van moest hebben. Hij hoorde Gavin een vrouw overhalen Eucalyptus salicifolia te kopen voor een winderige tuin op het noorden, waar natuurlijk alleen gunnii een redelijke kans van overleven had. Gavin werd niet graag terechtgewezen, maar John pakte het discreet aan en zorgde ervoor dat niemand het kon horen. In Hartlands Gardens had zo’n eucalyptus gestaan, maar de strenge vorst van twee jaar geleden had daar korte metten mee gemaakt. John en Jennifer hadden er in maart dat jaar een wandeling gemaakt en de arme gomboom gezien, de stam net gestroopt bot, de bladeren verdord en verschrompeld en ratelend in de wind.

Hij liep door de kassen en controleerde de Kaapse goudsbloemen, de gazania’s en de gerbera’s die hij uit zaden had opgekweekt. Het zou een ervaring zijn om ze in hun natuurlijke omgeving te zien, in Namaqueland, waar, zo had hij een keer gelezen, de dorre vlakten maanden of zelfs jaren geen regen kregen, maar na het vallen van de eerste neerslag meteen de volgende dag in volle bloei stonden, eindeloze hectaren felle, schitterende kleuren, zo ver als het oog reikte. Dat moest de oorsprong zijn van de bijbelse belofte dat de wildernis zou bloeien als de roos…

De gedachte aan Afrika deed hem weer denken aan De mijnen van koning Salomo. Op weg naar huis zou hij een bezoekje brengen aan de centrale bibliotheek. Misschien was het inmiddels binnengekomen. En misschien zou hij ook proberen die roman over Philby te vinden, hoewel hij zowel de titel als de naam van de schrijver vergeten was. Gavin voerde de beo stukjes paranoot, die het beest nogal schenen te smaken. John zag nu ook dat Sharon haar nagels lichtgroen had gelakt. Daar kon hij toch niets aan doen en waarom zou hij er zich ook het hoofd over breken?

Toen hij vertrok probeerde hij een grapje te maken. ‘Hoeveel klanten hebben je gevraagd of je groene vingers hebt, Sharon?’ ‘Vijftien,’ zei ze, zonder een spier van haar gezicht te vertrekken. ‘Ik heb het bijgehouden.’

De bibliothecaresse zei dat ze verscheidene op het leven van Kim Philby gebaseerde romans kende. Hij had Mijn geheime oorlog niet meegebracht en zei tegen haar dat hij het nog thuis had liggen.

‘Aha. Juist. Er is een boek dat De keerzijde van verraad heet. Het zou best kunnen zijn dat het een soort antwoord is op Philby’s eigen boek. Bedoelt u dat? Het is geschreven door Ted Allbeury.’

Die naam klonk hem bekend in de oren. De bibliothecaresse tikte titel en auteur in de computer. ‘Ik zal even kijken of het er is.’

Alle twee de boeken waren er, De mijnen van koning Salomo en De keerzijde van verraad. John was onevenredig in zijn nopjes. Nu had hij twee goede boeken, twee boeiende boeken, om hem tot zaterdag bezig te houden.

Zijn voortuintje was bedekt door een deken van roze bloesems. De sterke wind had de laatste bloemen van de boom geblazen. Het zou nog twee uur licht blijven, meer dan tijd genoeg om ze op te vegen, de uitgebloeide narcissen af te knippen en misschien Siberische muurbloemen tussen de bollen te planten. Dit jaar zou hij een bloembak onder het portiek hangen, met een begonia en ooievaarsbekjes erin. Dat zou Jennifer leuk vinden, die hield niet van tuinen, maar wel van bloemen… Je moet de huid van de beer niet verkopen, zei hij tegen zichzelf, je bent er nog lang niet, ze zal heus niet meteen zaterdag bij je intrekken. De gedachte deed zijn hart pijnlijk bonken. Want stel je voor dat het wel zo was. Stel je voor dat ze dat wel wilde. Peter Moran had haar al één keer schofterig behandeld en was hoogstwaarschijnlijk opnieuw in de fout gegaan. Dat soort mannen verandert niet.

‘We woonden samen,’ had ze gezegd. ‘Ik was het enige meisje met wie hij ooit serieuze plannen had gehad. Hij wilde trouwen en in het begin was ik degene die de boot afhield. We zaten samen op één kamer en toen werd mijn moeder ziek en moest ik weer bij haar gaan wonen. Maar inmiddels waren we verloofd en we zouden in augustus trouwen. Moeder had kanker, maar soms knappen ze ineens op, weet je, kankerpatiënten, zelfs als ze al zo’n eind heen zijn als zij. Ik wil niets lelijks van haar zeggen, helemaal niet, maar ze hield van pracht en praal, mijn moeder. Een groot feest en de bruid in het wit, zo zag ze mijn bruiloft, en ik gaf haar d’r zin en Peter scheen het niets te kunnen schelen. Ik dacht, tja, dit zal het laatste feest van haar leven zijn, de laatste echt grote gebeurtenis. We nodigden bijna tweehonderd mensen uit.

Een witte bruidsjurk was belachelijk, vind je ook niet? Vooral de crinoline die ik van mijn moeder moest dragen, en die lange golvende sluier. Maar de bloemen in mijn bruidsboeket zou je mooi hebben gevonden, John. Ik wilde geen wit, ik wilde kleur. Perzikroze cactusdahlia’s en dieproze pompondahlia’s en roze zinnia’s…’

Hij had het niet over zijn hart kunnen verkrijgen - of niet het lef gehad - om tegen haar te zeggen dat hij van alle bloemen de grootste hekel had aan dahlia’s en zinnia’s, aan hun stijfheid, hun vulgaire protserigheid. De bloemen die hij kweekte waren gracieus, teer, zeldzaam zelfs. Hij maakte de voordeur open, liet de boeken op het eikenhouten, met leer ingelegde tafeltje vallen en schopte de bovenste spiraal van het straalkacheltje aan. Morgenvroeg zou ze zijn brief krijgen. Zou ze hem opbellen? Die mogelijkheid zat erin. Als ze dat ‘liefste’ las, zou ze best kunnen besluiten meteen op te bellen… Hij zette thee van losse theeblaadjes, geen zakjes, en schonk een mok vol. Misschien zou hij anders moeten gaan leven, bijvoorbeeld een borrel nemen als hij thuiskwam, een klein tulpvormig glaasje sherry.

Eten kwam later wel. Roereieren of een pizza of spaghetti uit blik. Zoiets at hij altijd. Maar nu eerst dat eerste geheime bericht uitproberen tegen de beginregels van De mijnen van koning Salomo. Weer mis. Weer niets. Hij keek naar de stofomslagen van de twee boeken, niet zeker welk van de twee hij het eerst zou lezen. Maar dat zou natuurlijk pas na het donker zijn. Eerst moest hij de bloesems opvegen en de muurbloemen uitplanten.

Die stonden in een zaaibak in de tegen de achtermuur van de keuken gebouwde kas, waarin hij bij gebrek aan een schuurtje ook de Honda moest stallen. John dacht aan de oranje bloemen die ze in mei en juni zouden hebben, en hun volle maar toch subtiele geur. De gieter nam hij mee. Het water in de gieter stond er al twee dagen in, hij gebruikte nooit water zo uit de kraan. De hele tijd dat hij werkte kwam er niemand voorbij, althans geen voetgangers. Auto’s passeerden er genoeg. Toen hij jong was, toen Cherry nog leefde, liepen er de hele dag, tot ver in de avond, mensen door Geneva Road. De hemel was betrokken en ondanks de wind was het warm voor eind maart. Het was een westenwind die de takken van de apenboom deed zwiepen. Zijn moeder had altijd met plezier in Geneva Road gewoond omdat je tussen de rijen huizen door het land buiten de stad kon zien, stukjes van de groene heuvels. John plantte zijn muurbloemen, gaf ze water en ging weer naar binnen. Hij waste zijn handen boven de gootsteen in de keuken. Roereieren zouden het makkelijkst zijn, roerei op toost met als toetje een half blikje fruit met lang houdbare slagroom.

Met zijn eten op een dienblad liep hij terug naar de huiskamer. Daar was het heet en bedompt, en hij zag dat hij vergeten was het straalkacheltje uit te zetten toen hij naar buiten ging. Je reinste verspilling, maar het had weinig zin om het nu uit te zetten. Uit beleefdheid had hij nooit aan tafel gelezen toen Jennifer bij hem was, hoewel ze thuis aan tafel zo veel boeken of tijdschriften hadden mogen lezen als ze wilden, zonder dat het onbeleefd of asociaal leek. Thuis - John realiseerde zich plotseling welk woord hij had gebruikt. Was hij nu dan niet thuis? Was dit niet precies hetzelfde huis? Je thuis is waar de mensen wonen van wie je houdt, dacht hij, de mensen die van je houden.

Hij sloeg De keerzijde van verraad open en las de eerste regels. ‘Een dikke laag sneeuw lag op het trapje en de door de ijzige wind voortgedreven sneeuwvlokken leken zwart in het licht van de koplampen.’ Bijna werktuiglijk, omdat hij dit deed met elk boek dat hij begon te lezen, schreef hij het alfabet boven de letters. Niet in het boek zelf, natuurlijk, maar in zijn notitieboekje, met potlood. Hij nam een hap van zijn roerei op toost. A was E, B was N, C was D, DI, EK, FL, GA, HG… Dat begon ergens op te lijken - of toch niet?

Het eerste woord in de gecodeerde mededeling die hij had overgeschreven toen hij de boomlange jongeman had gezien was WKCSEZGEP. Als je de eerste regels van De keerzijde van verraad gebruikte, werd dat woord LEVIATHAN. Tja, Leviathan was een woord, althans een naam. ‘Aan Basilisk,’ ging de boodschap verder. En daarna: ‘Pik childers van stem.’ John had een vaag idee dat ‘childers’ een oud woord of streektaal was voor ‘kinderen’. ‘Pik childers van stem’ kwam hem voor als volslagen onzin.

Geen probleem. Hij had meer code berichten in zijn boekje, waaronder die van gisteravond. Opgewonden buiten alle proporties begon hij die boodschap te ontcijferen met behulp van die eerste regels. Ditmaal was het resultaat begrijpelijker. Het tweede bericht luidde: ‘Leviathan aan Basilisk en Eenhoorn. Ruxeter Street drieënvijftig blijft als betrouwbaar pand.’ Hij probeerde andere mededelingen, die uit januari en februari, maar die code kon hij niet breken. Toch had John hetzelfde gevoel als ieder mens in zo’n situatie zou hebben gehad. Hij had getriomfeerd en nu wilde hij dat tegen iemand vertellen. Het liefst zou hij het tegen Jennifer hebben gezegd. Hij liep naar de telefoon en draaide de eerste drie cijfers van Colins nummer, legde toen de telefoon weer neer en vroeg zich af of hij dit geheim eigenlijk wel met iemand wilde delen. Misschien zou het hem veel meer voldoening geven naar Ruxeter Road 53 te gaan en te zien wat die mensen onder een ‘betrouwbaar pand’ verstonden.

Het was inmiddels donker, maar wat maakte dat uit? Misschien was dat juist beter. Hij zou er op de Honda heen kunnen rijden. Over de Alexandrabrug, dacht hij, en dan Nevin Street in, die werd na een tijdje vanzelf Ruxeter Road. Hij trok zijn motorpak aan, zwart en zwaarder dan Jennifers zachte blauwe jasje.

Toen hij Berne Road indraaide, voelde hij de scherpe prik van een regendruppel in zijn gezicht. Dit avontuur zou hem nog opbreken als het net zo hard zou gaan regenen als gisteravond, dacht hij. Maar een avontuur was het. Hij vroeg zich af wat hij zich op de hals haalde. Waarschijnlijk niets waar hij niet snel weer onderuit zou kunnen komen. De kranten en de televisie waren de laatste tijd vol van verdovende middelen, en John had wel eens de indruk dat hij de enige was die zich daar niet een keer aan had gewaagd. Als je ze hoorde praten en las wat ze schreven, zou je denken dat het hele land doorlopend suf was van de marihuana en de crack. Stel je voor dat deze mensen die hij op het spoor was gekomen iets met drugs te maken hadden. Stel dat dat de reden was waarom ze deze code en die berichten nodig hadden. Misschien waren het handelaren en pushers, een zogenaamd drugssyndicaat.

De wind was gaan liggen en de rivier was stil en kalm en het water blonk donker als olie. Aan de andere kant van de brug werd de straat smaller, liep onder de muren van de kathedraal, vervolgens tussen hoge kantoorflats, waarna ze zich verbreedde tot Nevin Square, waar achter groene gazons en een fontein die nooit na zes uur aan stond, het stadhuis troonde. De klok van de St. Stephens-kathedraal sloeg, maar hij telde de slagen niet. Er waren weinig mensen op straat, weinig auto’s. Op de sokkel van het standbeeld van Lysander Douglas, filantroop, ontdekkingsreiziger en ooit burgemeester van de stad, zaten twee punkers met felgekleurd haar en gekleed in veel bizarder leer dan hij, vis en patat uit papieren zakjes te eten.

John reed om het plein heen en nam de derde afslag van de rotonde, Nevin Street. De neoncijfers op de toren van de CitWest-verzekeringsmaatschappij deelden hem mee dat het negen uur twee en negen graden Celsius was. De hele linkerkant van deze straat werd in beslag genomen door de gebouwen van de TH. De zwaaideuren van de hoofdingang gingen open en John zag Peter Moran naar buiten komen en het trapje aflopen. Hij had hem pas twee keer gezien, maar zou hem overal hebben herkend. De gezichten van onze vijanden zijn even onvergetelijk als die van de mensen die we liefhebben.

Dit was de man met wie zijn vrouw samenwoonde. John zei dat met precies zoveel woorden tegen zichzelf toen hij vaart minderde en opzij naar Peter Moran keek. Blond, niet bijzonder aantrekkelijk, lang, mager gezicht en een bril met zulke dikke glazen dat hij wel vreselijk bijziend moest zijn. John kon die glazen op dit moment natuurlijk niet zien, maar ze waren hem opgevallen toen hij de man voor het eerst had ontmoet, een gelegenheid waarvan de herinnering hem nog steeds pijn deed, maar die hij evenmin kon vergeten als Peters gezicht. Peter zag hem natuurlijk niet. Een man op een motorfiets is de meest anonieme en meest onzichtbare persoon. Amper een persoon zelfs, meer een uitgroeisel van zijn motor, precies zo uitgevoerd in zwart en chroom en leer als de machine.

John gaf gas en sloeg Ruxeter Road in.

Twee dagen voor haar trouwdag, had ze hem op die avond van wederzijdse vertrouwelijkheden verteld, had die man tegen haar gezegd dat hij toch niet met haar kon trouwen, dat hij het niet kon doen.

‘Hij gaf eigenlijk helemaal geen reden, hij zei alleen maar dat hij het niet kon. Ik kon mijn oren niet geloven. Ik dacht eerst dat het een grapje was. We waren bij mij thuis… dat wil zeggen bij mijn moeder. Mijn tante was er ook, die was speciaal voor de bruiloft uit Ierland gekomen.’

‘Maar je wist wel degelijk dat het geen grapje was,’ had John gezegd.

‘Na een tijdje wel. Ik vroeg of het vanwege al die heisa was, ik bedoel, witte jurk en al die mensen, of die dingen hem misschien van streek maakten. Dat geeft niet, zei ik, we konden alleen voor de wet trouwen, we hoefden niet te doen wat mama voorschreef. Nee, zei hij, dat was het niet. Het was het idee van getrouwd te zijn, van het huwelijk zelf, dat hem afschrikte, hij was niet het soort mens om gebonden te zijn. En plotseling viel er niets meer te praten. Kun je dat begrijpen, John? We hadden elkaar helemaal niets meer te vertellen. We keken elkaar alleen maar aan en toen zei hij, nou, tot kijk dan, en hij liep het huis uit en trok de voordeur achter zich dicht. Mijn moeder kwam binnen en zei: “Peter is toch niet weggegaan zonder eerst kennis te maken met tante Katie. “ Ik zei dat hij weg was en dat er niet getrouwd zou worden en ze begon te lachen en te huilen en te krijsen. Die gefrustreerde mensen, die zijn het ergst als ze loskomen. Ik huilde niet, niet op dat moment. Ik was verdwaasd, ik was zelfs niet kwaad.’

‘Ik kan me jou niet kwaad voorstellen,’ had hij tegen haar gezegd.

John parkeerde de motor in een zijstraat, Collingbourne Road. Een café met de naam De Gent adverteerde een Hos- en Dansavond voor de komende zaterdag, maar zag er niettemin donker en weinig uitnodigend uit. Tussen het café en de straat waar hij zijn motor had neergezet, stond een rijtje Victoriaanse huizen, hoog, grauw, bezet met ruw grijs pleisterwerk dat was gescheurd en afgebrokkeld. De ramen van de benedenverdieping, rechthoekig en allemaal even groot, waren dichtgespijkerd. De voordeuren gingen schuil achter metalen golfplaten. Nummer 53 was het middelste huis van het rijtje van vijf. Dat was ook het enige huis met een voorgevel. Midden op het geveltje zat een ronde plaat van gladdere steen waarin de naam Pentecost Villas en het jaartal, 1885, gegraveerd stonden.

Een paar seconden lang dacht John dat hij op de verkeerde plek was. Maar dit was Ruxeter Road en de Pentecost Villas waren aansluitend genummerd op de andere huizen in deze lange straat. Met zijn motorhelm en bril onder zijn arm liep hij terug naar Collingbourne Road om te zien of er misschien een zij-ingang was, maar tussen de diepe achtertuinen van deze grijze huizen en het trottoir stond een hoge muur van gele baksteen zonder poort of ingang. Aan het eind van de muur sloeg hij linksaf, Fontaine Avenue in. Hier eindigden de tuinen in een schutting met vijf stevig uitziende poortjes. Die zag hij in het licht van een rij lantaarnpalen aan de overkant, waarachter niet nog meer huizen stonden, maar een stukje groen lag dat Fontaine Park heette. Voor zover John zich herinnerde, was hij hier sinds zijn tiende nooit meer geweest. Hij was alleen op straat. Zoals gewoonlijk was er niemand buiten, en het enige dat verried dat er mensen woonden waren die onvermijdelijke geparkeerde auto’s.

Hij probeerde het eerste poortje in de schutting, maar zoals hij al had verwacht was dat vergrendeld, en waarschijnlijk nog op slot ook. Het tweede idem. Waarschijnlijk zaten ze allemaal potdicht en dan was hij meteen klaar. Maar omdat hij helemaal hierheen was gekomen en aan het begin van zijn expeditie zeker van plan moest zijn geweest om erachter te komen wat dat gedoe met ‘betrouwbare panden’ te betekenen had, probeerde hij het derde ook. De klink gaf mee en het poortje ging open.

John keek om zich heen. Hij keek naar links en naar rechts en achter zich, maar zag niemand. Hij stapte de tuin in en deed het poortje achter zich dicht. Hij zag een wildernis, een woestenij van ruw gras en verwilderde heesters, boomstronken en door klimop overwoekerde bomen. De achterkant van het huis leek eveneens dichtgespijkerd, waar het niet was begroeid met een spinnenwebachtige klimplant. Toen hij dichter bij het huis kwam, kroop de schaduw van de schutting achter hem omhoog, tot bij het huis, en slokte het licht op, zodat hij en het huis, toen hij bij de achterdeur kwam, in duisternis waren gehuld. Hij had niet in het donker moeten gaan of een zaklantaarn mee moeten nemen. Maar daar stond tegenover dat hij nauwelijks op zoiets had gerekend. Maar waarop dan wel? Dat wist hij niet.

Onder aan een laag trapje kon hij met enige moeite een deur onderscheiden, zonder enige twijfel de enige deur in de hele rij die niet was dichtgetimmerd. John had het idee dat de deur groen was, hoewel het te donker was om kleuren te zien.

Tijdens het afdalen van het trapje dacht hij: stel je voor dat de deur niet op slot is en ik duw hem open en loop naar binnen en het hele huis baadt in het licht en daar zitten twaalf mensen om een ronde tafel en één van hen komt overeind met een pistool in zijn hand… Tegen de tijd dat hij die gedachte had voltooid, had hij de deur geprobeerd en de deur ging open en hij was binnen. Maar het was er aardedonker en toen hij de muur aftastte en een schakelaar vond en die omdraaide, gebeurde er niets. Het was stikdonker, even donker als in een mijn of een grafkelder. Hij wist zelfs niet of hij in een soort huiskamer was of in een keuken. De sterke lucht die hij rook was schimmel. De vochtigheid voelde aan als koud rubber tegen zijn gezicht. Hij liep behoedzaam over de nogal glibberige vloer, maar nog voordat hij aan de andere kant van het vertrek was, besefte hij dat dit hopeloos was. Zonder licht of een mogelijke lichtbron kon hij niet verder. En er was duidelijk niemand aanwezig. Zijn ogen waren nu meer gewend aan het donker en hij tuurde om zich heen op zoek naar dingen die dit soort mensen waarschijnlijk zouden achterlaten, lege flessen, peuken, half opgerookte joints misschien, hoewel hij betwijfelde of hij die zou herkennen. Aan een van de muren, vastgeprikt op loslatend behang en week, rot pleisterwerk, hing een vel papier waarop kennelijk iets geschreven stond. Onmogelijk om dat hier te lezen. Hij trok het eraf, vouwde het op en stak het in zijn zak, maakte de deur open en ging terug zoals hij gekomen was. Iets aan de tuin, de verlatenheid ervan, het ruwe gras, het gevoel van volkomen verwaarlozing, deed hem denken aan het poezenveld, zijn poesta. Alleen waren hier geen poezen, hier leefde niets.

Hij voelde zich onverwacht opgelucht toen hij weer in Fontaine Avenue stond, met de nette heggen en goed onderhouden bomen van het fraaie parkje aan de overkant badend in grote vlekken geel licht. Wat een idioot ben ik, dacht hij, om helemaal hiernaartoe te komen. Net een schooljongen. Een klein kind. En waarvoor? Wat had ik gehoopt te vinden? Hij liep naar de Honda, zette zijn helm en motorbril op en reed terug naar huis.