6
‘Iemand vroeg om een apeboom,’ zei het meisje dat Flora heette, de nieuwe assistent-bedrijfsleider. Flora in een tuincentrum vol bloemen, het was absurd. ‘Araucaria araucana, de Chileende pijnboom.’ Ze was al net zo’n bolleboos op het gebied van Latijnse namen als Gavin, dacht John.
‘Ik neem aan dat we er wel een voor haar kunnen bestellen.’
‘Ik heb haar verteld dat ze uit de mode zijn. Dat je ze nooit meer ziet.’
‘Er staat er een bij John in de straat,’ zei Sharon, die met getuite zeeanemoonkleurige lippen in haar zakspiegeltje keek en er met rood potlood een lijntje omheen trok. ‘Geneva, hè, John, of is het Lucerne?’
‘Geneva,’ zei hij, terwijl hij zich afvroeg hoe ze dat van die apeboom kon weten, maar wat zou het ook. Zij had net zoveel recht om daar te lopen als alle andere mensen. Hij spande zich in. Alles was tegenwoordig een inspanning, elk woord, zelfs de beleefde frase ‘Waarmee kan ik u van dienst zijn?’ tegen de klanten. ‘Dat is een fraai exemplaar, tegen de honderd jaar oud zou ik zeggen, uit de tijd toen ze in de mode waren.’
‘Dan kom ik hem een keer bekijken als het weer zo’n mooie dag is. Ik heb een zwak voor die ouwe Araucaria.’ De bovenste bloempot van de stapel die Flora in de hand had viel om en sloeg met een klap te pletter. Dat was het vierde ding dat ze in minder dan een week tijd kapot had laten vallen. John vond haar de ergste brokkenmaakster die hij ooit had ontmoet. ‘O, neem me niet kwalijk. Maar och, het is maar een pot.’
John zei niets maar ging naar de chrysantenkas, verdween in de warme vochtigheid en de bittere geur. Het was vrijdag, een vrijdag die naar zijn einde liep en waarachter een nieuw weekeinde wachtte. Het was makkelijk om in deze wereld een punt te bereiken waarop je niemand kende, waarop je geen enkele kennis had, laat staan vrienden. Je kon een punt bereiken waarop alle dagen hetzelfde waren, dagen zonder kraak of smaak, niet goed en niet slecht. En er kon een tijd komen - die voor hem misschien al was gearriveerd - waarop al je herinneringen te pijnlijk waren om op te halen, een tijd waarop ze je enige bezit waren, maar je je toch voortdurend moest inspannen om ze terug te drijven naar de vergetelheid.
Sommige mensen zouden dat misschien zelfbeklag noemen, maar dat betekende dat je medelijden met jezelf had en hij voelde met vrijwel niemand medelijden, met zichzelf al helemaal niet. Het was net alsof hij zich uit het menselijke bestaan had teruggetrokken. De enige band die hij nog voelde was met Jennifer, maar dat was meer angst, een angstig afvragen wat er van haar zou worden in haar zelfgekozen rol van bewaakster en beschermster van Peter Moran. Hij liep over het middenpad en probeerde met zijn wijsvinger hoe vochtig de aarde in de potten was. Iemand had ze iets te veel water gegeven. Waarschijnlijk Flora. John wilde niet naar huis, hij wenste dat de middag eindeloos door zou gaan, dat het nooit halfzes zou worden, dat de klanten binnen zouden blijven komen, hun wagentjes of mandjes pakken, hun potjes met alpenplantjes of cactussen of kruiden uitzochten, dat hij hier altijd in de hete namiddagzon kon blijven staan, voor eeuwig.
Les was zoals altijd op deze tijd naar de winkel gegaan om de avondkrant en vier Marathonrepen te kopen. Het tuincentrum verkocht uitsluitend gezonde hapjes, gedroogde vruchten en noten, zonnebloemzaadjes, vruchtenrepen. Het was geen drukke middag geweest en nu waren er geen klanten meer. Sharon, die de krant zat te lezen, zei tegen Flora: ‘Ze hebben dat vermiste jongetje gevonden, die in Nottingham.’
‘Levend, bedoel je?’
‘Ben je bedonderd. Ze vinden ze nooit levend.’
Een stuk of zes mensen kwamen binnen door de zwaaideuren. John hielp een man die nogal agressief zei dat hij geïnteresseerd was in rozen, enkel in rozen. Toen hij, op weg naar de rozentuin, langs Flora liep, zag hij dat ze met haar rug naar de winkel en haar gezicht naar de uitstalkasten geluidloos stond te snikken, en hij wist, met een soort hopeloze verbazing, dat ze huilde om een kind dat ze niet kende uit een stad waar ze waarschijnlijk nooit was geweest.