42

Jackson deed enorm zijn best om een geeuw te onderdrukken. Het was benauwd en veel te warm in de Spiegeltent. ‘Deconstructivistische romantische ironie,’ zei de kadaverachtige vrouw die de schrijvers op het podium had geïntroduceerd, waarbij haar woorden kennelijk tot niemand in het bijzonder waren gericht. Jackson had geen idee wat ze bedoelde. Ze droeg een laag uitgesneden topje dat een benig borstbeen onthulde en borsten die er als lege zakken bij hingen. Laat iemand die vrouw eens goed te eten geven, dacht Jackson. Terwijl hij uitdrukkingsloos bleef kijken, riep hij een beeld op van Julia’s borsten; borsten die hij de laatste tijd veel te weinig had gezien. De borsten van Louise Monroe waren een stuk kleiner, je hoefde haar niet naakt te zien om dat te weten. Maar ze had ze wel, dat leed geen twijfel. Hij moest niet aan een blote Louise Monroe denken. Hij voelde de schuldbewuste steek van een overspelige echtgenoot. Foei, stoute hond.

En, zo viel hem op, hier waren nog meer mensen die kennelijk geen werk hadden waar ze naartoe moesten, hoe kwam het dat de nationale economie niet instortte? Wie werkte er eigenlijk nog? Buitenlanders en berooide mensen – meisjes die Marijut en Sophia heetten. En computersullen, duizenden jongens vol puisten die nooit het daglicht zagen, de driedelige kostuums in het financiële district, een paar sinaasappelverkoopsters en dan had je het wel gehad. En de afdelingen voor spoedeisende hulp natuurlijk, die gingen altijd door. Hij vroeg zich af hoe Julia’s dag verliep. Hij keek discreet op zijn horloge, misschien was ze met iemand aan het ‘lunchen’. Acteren was niet echt werken, niet volgens de gangbare definitie van het woord.

Martin, die duidelijk in een verduisterde kamer naar kalmerende muziek had moeten liggen luisteren, had er hysterisch op gestaan dat hij vandaag zou verschijnen op het Book Festival, hoewel het in Jacksons ogen een onnodige verplichting was. Hij had al even rustig gepraat met een journalist die Martin wilde interviewen. ‘Sub judice,’ zei Jackson tegen de man, dreigender dan hij van plan was. Hij was die dag werkelijk niet in de stemming om met zich te laten sollen.

Sinds dinsdag scheen er van alles met Martin te zijn gebeurd. Er was natuurlijk ook van alles met Jackson gebeurd, maar Martin was de onbetwiste winnaar van de wedstrijd wie de ergste dag had gehad.

‘Mijn laptop is verdwenen nadat ik hem naar de bestuurder van de Honda heb gegooid,’ zei hij buiten adem toen Jackson hem bij het Book Festival op Charlotte Square trof. Hij maakte een enigszins gestoorde indruk. Je had natuurlijk gestoord en gestoord. Jackson was er niet zeker van of hij voor de tweede categorie in aanmerking kwam, want Martin leek lucide en welbespraakt. Misschien een tikje al te welbespraakt naar Jacksons smaak.

‘Ik heb de nacht in een hotel doorgebracht met de bestuurder van de Peugeot omdat het ziekenhuis bang was dat hij misschien een hersenschudding had. Hij heette Paul Bradley, alleen blijkt dat niet zo te zijn, omdat zo iemand er niet is. Hij bestáát niet. Maar natuurlijk bestaat hij, jij hebt hem toch ook gezien? Hij had een pistool. Het was een Welrod. Maar toen ben ik bewusteloos geraakt want ik denk dat hij me heeft verdoofd en vervolgens heeft hij mijn portefeuille gestolen. Dat zou me niet kunnen schelen, maar ik heb zijn léven gered.’

‘Een Welrod?’ informeerde Jackson. Hoe kwam het dat Martin op de hoogte was van wapens? Van Welrods nota bene.

‘En er heeft iemand ingebroken in mijn kantoor, nou ja, niet ingebroken, er waren geen sporen van braak, maar er lag een chocoladewikkel op de grond…’

‘Een chocoladewikkel?’

‘Ik snóép niet. En nu blijkt Paul Bradley niet eens te bestaan! En hij was mijn alibi.’

‘Alibi?’

‘Voor de moord.’

‘De moord?’ Jackson herzag zijn mening: misschien was dit gestoord van de tweede categorie.

‘Er is een man in mijn huis vermoord! Richard Moat, de komiek, en daarna heeft hij me gebeld.’

‘Ho! Is Richard Moat in jouw huis vermoord?’

‘Ja. En daarna heeft hij me gebeld.’

‘Ja, dat heb je al gezegd.’ Kon Martin schijn en werkelijkheid uit elkaar houden? Hij was per slot van rekening schrijver.

‘Hij niet, ik weet dat hij het niet was. De moordenaar moet zijn telefoon hebben meegenomen – zijn telefoon was weg – en toen heeft hij me daarmee gebeld.’

‘Waarom?’

‘Dat weet ik niet!’

‘Goed, goed, rustig maar.’ Jackson zuchtte. Je zei vier woordjes tegen iemand – ‘Kan ik u helpen?’ – en het was of je je ziel en zaligheid aan hem had verpand.

Hoewel alles wat Martin zei vergezocht klonk, bevatte zijn verhaal kleine ankertjes van waarheid. En wie was Jackson om kritiek te hebben? Hij had geprobeerd een dood meisje voor verdrinking te behoeden, hij had een hond gedood door de kracht van zijn gedachten. Jackson vroeg zich af of Martin nog bij zijn moeder woonde. Niet dat daar iets mis mee was, Jackson zou wat graag bij zijn eigen moeder wonen, er was zo snel een eind gekomen aan zijn tijd met haar. Nee, Martin woonde niet meer bij zijn moeder, hij woonde toch met Richard Moat samen?

‘We woonden niet sámen,’ corrigeerde Martin. ‘Hij logeerde bij me terwijl hij hier was voor het Festival. Ik kende hem in feite nauwelijks. Ik mocht hem niet eens. Stel nu eens dat zijn moordenaar vervolgens achter mij aan gaat?’

‘Ik vind dat je met de politie moet gaan praten, Martin.’

‘Nee!’

‘Geef je telefoon aan hen, zodat het gesprek kan worden getraceerd.’

‘Nee!’

Het was een stelletje kibbelaars. Hij had nog nooit van Dougal Tarvit gehoord, of van E.M. Watson. Hij had wat dat aanging nog nooit van Alex Blake gehoord, tot gisteravond. Op weg naar het Book Festival was hij een boekhandel in geschoten om in de coffeeshop een boek van Alex Blake door te bladeren. Het kon geen kwaad, tekende een soort retro-utopisch Groot-Brittannië dat wemelde van aristocraten en jachtopzieners – hoewel niemand aan seks leek te doen (wat wel overeenstemde met Martins aseksuele houding). Het was een onzinnig gegeven waarin een moord een keurige zaak was die uitliep op een lijk dat geen aanstoot gaf, iets voor de zondagavondtelevisie, het equivalent van een warm bad en een mok warme chocolademelk. De horigen waren nog niet in opstand gekomen, waren ronduit blij met hun ketenen, en de riekende stank van de dood tastte de beschaafde, naar hei geurende lucht om Nina Rileys hoofd niet aan. ‘“Ga daar niet naar binnen, juffrouw Riley,” zei de drijver, “dat is geen schouwspel voor de ogen van een vrolijk jong meidje.”’

Nina Riley had een maatje, dat hadden ze toch allemaal? De Robin naast haar als Batman. ‘Ik heb iets belangrijks ontdekt, Bertie. Ik moet je zien.’ Er was een vent die Burt heette en die de beste vriend van zijn broer Francis was geweest. Allebei lassers, allebei rugbyspelers. Burt was ingestort op Francis’ begrafenis – dat was het enige wat Jackson zich van de begrafenis van zijn broer kon herinneren: Burt die bij het graf stond te huilen, lelijk mannelijk gesnotter, naar boven gehaald door een macho die waarschijnlijk niet meer had gehuild sinds zijn babytijd. Francis had zelfmoord gepleegd, op een wrede, achteloze manier die kenmerkend voor zijn broer was, zoals Jackson nu inzag. ‘Verdomde stomme klootzak, Francis,’ had Burt kwaad tegen de kist geschreeuwd toen die begon te zakken, waarna een stel kerels hem met moeite bij de open muil van het graf vandaan hadden gewerkt. Francis was nooit ‘Frank’ of ‘Fran’ geweest, hij was altijd bij zijn volle naam genoemd. Dat had hem een zekere waardigheid verleend die hij wellicht nooit echt had verdiend.

Jackson kon zich de begrafenis van zijn zus niet herinneren omdat hij daar niet bij was geweest maar in plaats daarvan bij een buurvrouw was gebleven. Mevrouw Judd. Hij had in geen tijden aan mevrouw Judd gedacht, aan de roetlucht in haar achterkamer met het te sterk opgevulde moquette, de gouden oogtand waardoor ze iets van een losbol of een zigeuner had gehad, hoewel er niets onconventioneels had plaatsgevonden in een leven dat bepaald was door de mijn: dochter van een mijnwerker, vrouw van een mijnwerker, moeder van een mijnwerker.

Jackson was er al helemaal voor gekleed om naar Niamhs begrafenis te gaan – hij herinnerde zich nog het zwarte pak dat hij had aangehad en dat gemaakt was van een goedkope viltige stof die hij nog nooit had gezien en daarna ook nooit meer zou zien –, maar toen het moment aanbrak om te gaan, kon hij dat gewoon niet en schudde hij stom zijn hoofd toen zijn vader zei: ‘We moeten maar gaan, jongen.’ Francis zei bars: ‘Vooruit, Jackson. Je zult er spijt van krijgen als je niet meegaat om fatsoenlijk afscheid van haar te nemen,’ maar Jackson had er nooit spijt van gehad dat hij niet naar die vreselijke begrafenis was gegaan. Francis had echter gelijk gehad, hij had nooit fatsoenlijk afscheid genomen van Niamh.

Hij was twaalf en had nog nooit een pak gedragen en het zou jaren duren voor hij er weer een droeg – Francis’ begrafenis verdiende er kennelijk niet een – en van die dag herinnerde hij zich alleen dat hij het slecht zittende pak van een ander had gedragen en aan het keukentafeltje van mevrouw Judd had gezeten, met zijn versleten formicablad vol brandplekken van sigaretten, waar hij zoete thee had gedronken en een kippenpasteitje van Bird’s Eye had gegeten. Grappig, wat voor dingen je je herinnerde. ‘Dat was geen ongeluk, Bertie, dat was moord!’

Hij had verwacht dat er iemand in de coffeeshop naar hem toe zou komen om met een sarcastische, hatelijke opmerking te informeren of hij nog van plan was het boek te kopen of dat hij het daar gewoon de hele dag gratis bleef zitten lezen, maar toen besefte hij dat niemand zich ergens om bekommerde en dat hij daar als hij dat wenste inderdaad de hele dag kon blijven, met een weeïge koffie verkeerd en een muffin met bosbessen die nog weeïger smaakte, om het hele oeuvre van Alex Blake te lezen zonder ervoor te betalen. Niemand werkte en de boeken waren gratis.

Jackson las niet veel fictie, had dat nooit gedaan, alleen af en toe een spionageroman of een thriller in de vakantie. Hij gaf de voorkeur aan non-fictie, boeken die hem het gevoel gaven dat hij iets leerde, hoewel hij het vrijwel ogenblikkelijk weer vergat. Hij wist eigenlijk niet of romans wel enig nut hadden, hoewel hij dat niet in het openbaar verkondigde omdat de mensen dan dachten dat je een cultuurbarbaar was. Misschien was hij een cultuurbarbaar. Julia las heel veel, ze was altijd in een roman bezig, maar haar hele beroepsleven was dan ook gebaseerd op een of andere vorm van fictie, terwijl zijn hele beroepsleven gebaseerd was geweest op feiten, op non-fictie.

Op het gebied van de kunst was het niet veel beter met hem gesteld. Al dat wazige impressionisme was niets voor hem, hij had talloze waterlelies bekeken en gedacht: wat heeft het voor zin? En door religieuze schilderijen kreeg hij het gevoel dat hij in een katholieke kerk was. Hij hield van figuratieve kunst, schilderijen die een verhaal vertelden. Hij hield van Vermeer, van al die koele interieurs die getuigden van een gewoon leven waar hij zich iets bij kon voorstellen, een moment in de tijd voor eeuwig vastgelegd, want het leven ging niet over massa’s madonna’s en waterlelies, het ging over de doodgewone details: een vrouw die melk uit een kan schenkt, een jongen die aan de keukentafel een kippenpasteitje eet.

Je zag zo dat Tarvit een arrogante lul was en E.M. Watson (wat was dat nou voor een naam?) was domweg ontegenzeglijk vreemd: een slecht in elkaar gezette vrouw of een travestiet. Transvestitisme was Jackson een raadsel. Hij had nog nooit van zijn leven ook maar een enkel vrouwelijk kledingstuk gedragen, afgezien van een kasjmier sjaal die hij eens van Julia had geleend toen ze een wandeling waren gaan maken, waarna hij de hele middag last had gehad van dat geparfumeerde zachte ding om zijn nek. Martin scheen zich gelukzalig onbewust te zijn van de signalen die E.M. Watson zijn kant op stuurde. De man had beslist iets van een celibatair, deed Jackson denken aan een dominee of een monnik. E.M.: Eustacia Marguerite of Edward Malcolm? E.M. zou hoe dan ook een zware dobber krijgen aan Martin.

Jackson voelde zich een tikje belachelijk, zoals hij daar als een agent van de geheime dienst achter Martin in de ‘signeertent’ stond (hij had even gedacht dat er ‘signaleertent’ had gestaan, en hij had zich afgevraagd wat er gesignaleerd zou worden: travestieten, gebrek aan talent?). Het Book Festival was een jamboree van tenten en deed hem vaag denken aan een legerkamp. In een flits rook hij ineens weer de circustent van de vorige avond, de vertrouwde lucht van gras onder canvas. Het gekke Russische meisje, als een bandietenleidster, met haar mes tegen zijn keel.

Martin keek zenuwachtig op bij elke volgende persoon die naar hem toe kwam, alsof hij op een onbekende moordenaar wachtte. Jackson begreep niet waarom hij dit had laten doorgaan als hij zo ongerust was. ‘Ik ga me niet verstoppen,’ had Martin gezegd. ‘Je moet iets waar je bang voor bent onder ogen zien.’ Jackson had de ervaring dat je iets wat je het meest vreesde dikwijls het best kon ontwijken. Voorzichtigheid was soms werkelijk de moeder van wijsheid.

‘Maar je bent ondertussen bang dat er iemand achter je aan zit? De persoon die Richard Moats telefoon heeft gestolen, de persoon die in je kantoor heeft ingebroken?’

‘Nee, die zit niet achter me aan,’ zei Martin. ‘De kosmische gerechtigheid zit achter me aan.’

‘De kosmische gerechtigheid?’ Martin liet het klinken als een persoon, als iemand die voor de vier ruiters uit de Apocalyps uit reed.

‘Ik heb een misdaad gepleegd,’ zei Martin. ‘En nu moet ik worden gestraft. Oog om oog.’

Jackson probeerde hem te bemoedigen. ‘Toe nou, Martin, heeft Gandhi niet gezegd: “Oog om oog en de hele wereld zal blind worden”?’ Iets in die trant in elk geval. Hij had het eens op een t-shirt gezien, tijdens een antikernwapenbetoging in de jaren tachtig waarbij hij toezicht had gehouden. Vorig jaar had Julia hem gedwongen mee te lopen in een demonstratie tegen de oorlog. Daaruit bleek hoezeer zijn leven was veranderd.

‘Het spijt me,’ zei Martin. ‘Het is heel aardig van je dat je dit doet.’

Het kon Jackson niet schelen, het vertoonde alle kenmerken van een baan en hij deed iets in plaats van alleen maar rondhangen (hoewel het veel weg had van rondhangen). Persoonlijk, nauw contact was eigenlijk niets voor hem, maar hij was als lijfwacht gedetacheerd geweest, kende de procedure.

‘Zolang ik op wacht sta, zal je niets gebeuren, Martin,’ stelde hij hem gerust. Filmtaal waar Martin blij mee leek te zijn.

Jackson vroeg zich af wat voor ‘misdaad’ Martin had gepleegd. Geparkeerd bij een bushalte? Waardeloze romans geschreven?

Martin deed het goed, signeerde beleefd en met een glimlach. Jackson stak zijn duim op om hem aan te moedigen. Vervolgens draaide hij zich om en daar stond ze, vlak naast hem.

‘Jezus christus,’ mompelde hij. ‘Wil je dat alsjeblieft niet doen?’

Hij zocht het mes – het feit dat hij het niet kon zien, wilde nog niet zeggen dat ze het niet bij zich had. In een vorig leven, onder een ander regime, was ze vast een spion geweest (of zelfs een huurmoordenaar). Misschien was ze dat nu ook.

‘En, gek Russisch meisje,’ zei hij, ‘hoe staat het leven?’

Ze negeerde hem en gaf hem zonder enige inleiding een foto.

Daarop stond een meisje ergens tegen een zeewering. ‘Dagje naar St Andrews,’ zei het gekke Russische meisje. Zo kon hij haar niet blijven noemen. Ze had gezegd… Wat had ze gezegd? Vraag naar Jojo. Dat klonk niet erg aannemelijk. De naam van een hoer. ‘Hoe heet je echt?’ zei hij tegen haar. Echte namen leken Jackson altijd belangrijk. Ik heet Jackson Brodie.

Ze haalde haar schouders op en zei: ‘Tatiana. Is niet geheim.’

‘Tatiana?’ Jackson vroeg zich af of dat iets als ‘Titania’ was. Hij had foto’s gezien van Julia die de koningin van de elfen speelde in een toneelschoolproductie van A Midsummer Night’s Dream, op blote voeten, bijna naakt, haar verbazingwekkende haar los en vol bloemenslingers. Een wilde meid. Hij wenste dat hij haar toen had gekend.

‘Ja, Tatiana.’

‘En het meisje op de foto?’

‘Lena. Ze is vijfentwintig.’ Het was een zonnige foto en de wind liet het haar van het meisje opwaaien, de kleine crucifixen net zichtbaar in haar oren. Zijn zeemeermin. Ze leek opvallend sterk op Tatiana, behalve dat haar ogen vriendelijker waren. ‘Iedereen zegt dat we net zusjes lijken,’ zei Tatiana.

Tatiana had geen besef van de verleden tijd, besefte Jackson. Daardoor bleef het dode meisje in het heden waarin ze niet meer thuishoorde. Hij dacht aan alle andere foto’s van dode meisjes die hij in zijn leven had bekeken en voelde de loden last van de melancholie weer neervallen. Josie had talloze albums met foto’s die Marlees bestaan documenteerden vanaf het moment waarop ze was geboren. Op een dag zou dat allemaal stof zijn, of misschien zou iemand er een op een vlooienmarkt vinden of bij mensen die rommel vanuit hun kofferbak verkochten of wat ze in de toekomst maar zouden doen, en zou hij dezelfde treurigheid ervaren over een onbekend, vergeten leven. Tatiana gaf hem met een scherpe elleboog een por in zijn gekneusde ribben en siste: ‘Let op.’

‘Hoe zit het met die crucifixen?’ vroeg hij.

‘Ze koopt ze bij juwelier, in St James Centre. Paar voor haar, paar voor mij – cadeau. Ze is religieus. Goed mens. Komt slechte mensen tegen.’ Ze stak een sigaret op en staarde in de verte alsof ze naar iets keek wat net niet helemaal zichtbaar was. ‘Heel goed mens.’

Bij de aanblik van de sigaret kwam een jongen in een t-shirt van het Book Festival naar hen toe rennen. Ze bracht hem op twintig pas afstand met een blik tot staan.

‘Ik heb haar gevonden,’ zei Jackson. ‘Ik heb je vriendin Lena gevonden en toen ben ik haar weer kwijtgeraakt.’

‘Weet ik.’ Ze pakte de foto weer van hem af.

‘Je hebt gisteravond tegen me gezegd dat ik me met mijn eigen zaken moest bemoeien,’ bracht Jackson naar voren. ‘Maar nu ben je hier.’

‘Een meisje kan niet van gedachten veranderen?’

‘Ik neem aan dat Terence Smith je probeert te vermoorden omdat je weet wat er met je vriendin Lena is gebeurd? Heeft hij haar gedood?’

Tatiana gooide de sigaret op de grond. De jongen in het t-shirt van het Book Festival, die nog altijd net buiten het bereik van haar verlammende blik rondhing, schoot naar voren om de brandende peuk op te rapen. Hij zag eruit als een jongen die zich op een granaat zou werpen om te voorkomen dat die andere mensen zou doden.

‘Hoe wist Terence Smith hoe ik heette?’ vroeg Jackson.

‘Hij werkt voor slechte mensen, slechte mensen hebben hun methodes. Ze hebben connecties.’

Dat klonk Jackson nogal vaag in de oren. ‘Hoe vind ik hem?’

‘Dat zeg ik je al,’ zei ze kwaad. ‘Echte huizen voor echte mensen.’ Ze boog zich op die nogal verontrustende manier van haar dichter naar hem toe en keek hem met haar groene ogen strak aan. ‘U bent heel dom, meneer Brodie.’

‘Vertel me erover. Heeft Terence Smith Lena gedood?’

‘Dag,’ zei ze en zwaaide naar hem: Hij had nog nooit beseft dat je sarcastisch kon zwaaien. En toen was ze verdwenen, weggeglipt in de enthousiaste menigte boekenliefhebbers.

Het lukte Jackson Martin te ontzetten uit de dubbelzinnige greep van E.M. Watson. ‘Ze geeft de voorkeur aan Betty-May,’ vertrouwde Martin hem fluisterend toe.

‘O ja?’ zei Jackson. Er kwam een gedachte in hem op. ‘Je hebt zeker geen auto, hè Martin?’

Martins auto stond geparkeerd in de straat voor zijn huis, waar hij hem de vorige ochtend had achtergelaten. Er was nog steeds politietape langs het eind van de oprit gespannen en ze vingen een glimp op van een stoet politiemensen, in uniform en in burger, die het huis in en uit liepen. Jackson vroeg zich af of hij de vorige avond op de Meadows was geïdentificeerd. Dat leek niet plausibel maar het was desondanks wellicht het beste om de sterke arm der wet te mijden. Martin dacht er beslist net zo over, schermde zijn gezicht af met de huizenkrant die Jackson net had opgepikt. Als Martin echt door de moordenaar van Richard Moat was gebeld, hield hij bewijsmateriaal achter, en bijgevolg was Jackson daar nu medeplichtig aan. Hij zuchtte bij de gedachte hoeveel aanklachten hij aan het opstapelen was.

Hij dacht aan Marijut in haar roze uniform: ‘Een dienstbode, een vriendin, heeft een man gevonden die was vermoord in een huis waar we naartoe gaan.’ En dat was dit huis. Alweer Gunsten. Het bedrijf leek zijn tentakels uit te strekken naar alle plekken waar Jackson kwam. Jij zegt een verband, ik zeg een verband. Wat wist Martin ervan?

‘Aardige vrouwen,’ zei Martin, ‘goede werksters. In het roze gekleed.’

‘Hoe betaalde je hen?’

‘Contant aan de huishoudster. Ik laat altijd een fooi voor hen achter.’

‘Heeft geen van hen… Hoe zal ik dit zeggen, Martin? Heeft geen van hen iets extra’s aangeboden?’

‘Niet echt. Maar een aardig meisje dat Anna heette, heeft aangeboden de ijskast te ontdooien.’

‘Goed. Zal ik rijden?’ zei Jackson, die ineens opveerde bij het idee. Martins auto was een weinig inspirerende Vectra maar bestond desalniettemin uit vier wielen en een motor.

‘Nee, nee, dat hoeft niet,’ zei Martin beleefd, alsof hij Jackson verdorie een gunst bewees, en hij gleed achter het stuur en startte de motor. Ze vertrokken in een reeks kangoeroe-sprongen.

‘Rustig met de koppeling, Martin,’ mompelde Jackson. Dat had hij niet hardop willen zeggen, niemand hield van een passagier die meereed, dat had zijn ex-vrouw hem in elk geval voortdurend voorgehouden. Mannen hadden geen reden van bestaan op aarde, terwijl vrouwen goden waren die niet herkend tussen hen door liepen.

‘Sorry,’ zei Martin, die rakelings langs een fietskoerier reed. Jackson overwoog Martin het roer met geweld uit handen te nemen, maar het was waarschijnlijk goed als de man voor zijn gevoel iets onder controle had, hoe slecht ook.

‘Waar gaan we trouwens heen?’ vroeg Martin.

‘We gaan een huis kopen.’