24

Er kon niets op tegen een nachtje in de cel om je eetlust op te wekken. Jackson verging van de honger, maar toen hij de kastjes van het kleine keukentje doorzocht, kon hij alleen verdroogde juspoeder vinden en wat geperforeerde theezakjes die weerzinwekkend naar kruiden roken. Dat was iets nuttigs wat hij die dag kon doen: een supermarkt of bij voorkeur een goede delicatessenwinkel opsporen, voorraden inslaan van goed spul en iets koken wat ze die avond konden eten, iets gezonds. Jacksons culinaire repertoire bestond uit vijf gerechten die hij goed kon klaarmaken en dat waren er vijf meer dan Julia op tafel kon zetten.

Hij stelde zich voor hoe zijn plaatselijke markt in Frankrijk er die ochtend zou uitzien, met een overvloed aan tomaten, basilicum, soorten kaas, vijgen en grote, dikke Franse perziken, zo rijp dat ze bijna barstten. Geen wonder dat noorderlingen ellendige knakkers waren, want ze evolueerden al duizenden jaren lang op oogsten van natte granen en op waterige soorten pap.

Julia had er gisteren niet uitgezien alsof ze überhaupt iets had gegeten, ze had tussen de middag ‘wat gedronken’ met Richard Moat. Maar goed, nu Jackson hem had gezien, voelde hij zich betrekkelijk veilig voor enige concurrentie van hem. Julia zou zich nooit aangetrokken voelen tot iemand met zo weinig talent. Die kerel had zijn eigen show niet overleefd.

Tegen de waterkoker stond een briefje van Julia. Haar forse handschrift deelde eenvoudig mee: ‘Tot ziens, liefs J.’ Haar initiaal ging slechts vergezeld van één kus en moest het zonder uitroeptekens stellen. Ze was iemand die royaal met uitroeptekens omsprong, ze zei dat alles daardoor vriendelijker leek. Jackson vond dat alles daardoor verontrustend leek maar merkte dat hij ze miste als ze er niet waren. Hij analyseerde veel te veel, zoveel viel er niet te lezen in ‘Tot ziens, liefs J’. Of wel soms? De afwezigheid van uitroeptekens, het spaarzame gebruik van x’en, de initiaal in plaats van de naam, de vaagheid ten aanzien van tijd en plaats in ‘Tot ziens’: waar, wanneer?

Ze had een voorvertoning (maar was dat wel zo?) en toen herinnerde hij zich dat iedereen vervolgens ‘kanttekeningen’ zou krijgen van Tobias. Hij wist zeker dat ze die avond niets had. Hij kon penne met pesto voor haar koken, een goede salade, aardbeien, nee, ze had liever frambozen. Wat gorgonzola, daar hield ze van; hij moest er niets van hebben. Een fles champagne. Of zou champagne te feestelijk aandoen? Zou die slechts onderstrepen dat ze heel weinig te vieren hadden? Wanneer was hij zoveel gaan nadenken?

Hij nam een douche, schoor zich en trok andere kleren aan. Hij voelde zich niet echt een ander mens, maar hij zag er een stuk beter uit dan de sjofele crimineel die voor de rechtbank had gestaan. Zijn laarzen waren nog vochtig van de vorige dag, maar daar kon hij weinig aan doen, hij had wel ergere dingen meegemaakt. Zijn gezicht was ongeschonden, een reden tot dankbaarheid. Hij had zijn hand graag stevig verbonden – voornamelijk om esthetische redenen –, maar een drukverband was niet verstandig bij kneuzingen. Hij had genoeg eerste hulp verleend tijdens velddienstoefeningen om iets te weten over hoe je mensen moest oplappen. Hij boog zijn hand een paar keer; heel pijnlijk, maar alles werkte nog. Als er iets was gebroken, had hij dat inmiddels geweten.

De kneuzingen waren in elk geval hard bewijs van het gevecht met de Hondaman. Het meisje in het water had daarentegen geen enkel spoor in zijn leven achtergelaten. Hij begon aan zijn eigen ervaring te twijfelen. Misschien had hij het hele incident daar bij Cramond inderdaad gehallucineerd. Misschien had hij gewild dat er iets gebeurde, iets interessants, en had hij het daarom verzonnen. Wie wist tot wat voor rare dingen de hersenen in staat waren? Maar nee, hij had haar bleke huid aangeraakt, hij had in haar blinde zeegroene ogen gekeken. Hij moest het bewijs van zijn zintuigen geloven. Ze was echt en ze was dood en ze was ergens daarbuiten.

Nadat hij bij Toast, net om de hoek, had bijgetankt met koffie en een fatsoenlijk ontbijt, ging hij te voet over de Meadows op weg naar de stad.

Er waren veel mensen op de Meadows, die geen van allen iets deden wat nuttig genoemd kon worden. Had dan niemand van hen werk waar hij naartoe moest? Er waren Japanse slagwerkers en een groep mensen (Schotten gezien hun bleke huidskleur), merendeels van middelbare leeftijd, die bezig was met tai chi – Jackson begreep niets van tai chi, op tv zag het er prima uit als je het mensen in China zag doen, maar in Schotland maakte het, laten we er geen doekjes om winden, een aanstellerige indruk. Enkele mensen waren gekleed als figuranten uit Braveheart en lagen op het gras rond te lummelen op een manier die William Wallace met huiver zou hebben vervuld. Naspelers, zo werden ze genoemd. Julia had de vorige zomer een paar weken gewerkt als naspeler, ze was Nell Gwyn geweest voor een huis van de National Trust (‘voor een schijntje en de sinaasappelen’). Julia ‘verhuurde zich per uur’ (haar woorden) voor uiteenlopende alledaagse baantjes, van dienster bij een banket tot leidster van de bingo. Elke baan bestond uit acteren, beweerde ze, of je nu prostituee of winkeljuffrouw was, je speelde een rol. ‘En hoe zit het ermee als je Julia bent?’ vroeg hij. ‘O,’ zei ze, ‘dat is de grootste show die er is, lieverdje.’

Hij nam nog een kop koffie tijdens het lopen, bij een kiosk die vroeger een blauwe telefooncel voor de politie was geweest, als de Tardis van Doctor Who. Het was een vreemde wereld, dacht Jackson. Nou en of.

Edinburgh was net een stad waarin niemand werkte, waarin iedereen zijn tijd spelend doorbracht. En heel veel jonge mensen, geen van allen boven de vijfentwintig, die er onbekommerd en zorgeloos uitzagen op een manier die hem irriteerde. Hij wilde hun zeggen dat het leven hun, hoe geslaagd ze zich nu ook mochten voelen, dagelijks zou teleurstellen. Dan zou het lachen hun wel vergaan. Jackson schrok van deze opwelling van bitterheid, de zwarte gal van afgunst als hij zich niet vergiste. Die was niet van hem, die was van zijn vader. Hij kon er moeilijk aanspraak op maken terwijl zijn eigen leven uit niets vermoeienders bestond dan baantjes trekken in zijn turkooizen zwembad.

Een jonge vent met zo’n idiote narrenmuts op stond voor Jackson op het pad. Hij oefende zich in het jongleren met drie sinaasappelen, bijna alsof Jackson hem had opgeroepen door aan Nell Gwyn te denken. Julia was natuurlijk een ideale Nell Gwyn: haar gewelfde figuur met de volle boezem, haar dwangmatige neiging om te flirten. Ze had hem een foto van zichzelf in haar kostuum gestuurd. Haar strak in een korset geregen borsten, even rond als sinaasappelen maar aanzienlijk groter, waren buitengewoon provocerend naar de camera gekeerd. Jackson had zich afgevraagd wie de foto had gemaakt. ‘Wat doe je als Nell Gwyn?’ had hij geïnformeerd en ze had zich een soort boerenaccent uit Devon of Somerset aangemeten en gezegd: ‘Sinaasappelen, wie koopt mijn prachtige sinaasappelen?’

Neil Gwyn was niet echt een sinaasappelverkoopster, zei Julia, ‘in feite was ze een onvervalste actrice’. ‘Net als jij,’ zei Jackson. Het had wellicht sarcastischer geklonken dan hij had bedoeld. Of misschien had het precies zo sarcastisch geklonken als hij had bedoeld. Julia zou een ideale maîtresse zijn voor een koning, een ideale maîtresse voor elke man. En een verschrikkelijke echtgenote. Dat wist hij in zijn hart, dat maakte het allemaal nog erger.

Terwijl Jackson een verlangen onderdrukte om de jonglerende knaap van het pad te dringen, keek hij hem kwaad aan en zei op een scherpe, sarcastische toon: ‘Neem me niet kwalijk.’ Het zou voor Jackson geen enkele moeite zijn om net als iedereen gewoon over het gras om de jongen heen te lopen maar het ging om het principe. Paden waren voor mensen om op te lopen, niet voor idioten met mutsen om op te jongleren.

De jonglerende knaap zei niets maar ging langzaam opzij, zonder zijn ogen van zijn sinaasappelen te halen. Jackson botste in het voorbijgaan tegen hem op, tegen zijn elleboog, en de sinaasappelen rolden over het gras drie verschillende kanten op. ‘Sorry,’ zei Jackson, niet in staat de voldaanheid uit zijn gezicht te houden.

‘Lul,’ mompelde de jongen hem na. Jackson draaide zich op zijn hakken om, marcheerde terug en posteerde zich op het pad. ‘Wat zei je?’ vroeg hij, met zijn gezicht dreigend naar de jongen toe gebogen. Adrenaline verjoeg de gal uit zijn bloedsomloop, ging vergezeld van een stemmetje in zijn hoofd dat zei: ‘Zet hem op zijn nummer.’ Hij had een onaangename flashback van de afgelopen avond, van de honende, lelijke tronie van Terence Smith.

De jongen deed geschrokken een stap achteruit en jammerde: ‘Niks, man. Ik zei niks.’ Hij zag er geïntimideerd en nors uit, en Jackson besefte dat hij hooguit zestien of zeventien was, nog bijna een kind (hoewel Jackson op die leeftijd in dienst was gegaan, een kindsoldaat die had gedacht dat hij een echte man was). Hij herinnerde zich hoe Terence Smith de vorige dag uit de auto was gestapt, zwaaiend met zijn honkbalknuppel van woede. Zo voelde verkeersruzie. Parkruzie. Jackson lachte, een plotseling, onverwacht schel geluid waardoor de jongen in elkaar kromp. Jackson liep schaapachtig achter de sinaasappelen aan, raapte ze op en gaf ze terug. De jongen pakte ze voorzichtig aan, alsof het handgranaten konden zijn. ‘Sorry,’ zei Jackson en liep snel weg om de jongen nog meer vernederingen te besparen. Klootzak die je bent, hield Jackson zichzelf voor, grote verdomde klootzak die je bent. Hij was bezig in zijn vijand te veranderen, in de ergste versie van zichzelf.