9
De verpleegster met de aardige glimlach kwam Martin in de wachtkamer zoeken. Ze ging naast hem zitten en Martin dacht even dat ze hem zou gaan vertellen dat Paul Bradley was overleden. Zou hij de begrafenis moeten regelen nu hij op een of andere manier verantwoordelijk voor hem was?
‘Het zal nog een tijdje duren,’ zei ze. ‘We wachten alleen tot de dokter terug is, dan zal hij waarschijnlijk worden ontslagen.’
‘Ontslagen?’ Martin stond perplex, herinnerde zich Paul Bradley in de ziekenwagen, waar het bloed uit zijn hoofd vlekken had gemaakt op de babydeken waarin hij was gewikkeld. Hij zag hem nog altijd als iemand die streed met de vergetelheid.
‘De hoofdwond is maar oppervlakkig, er is niets gebroken. Er is geen enkele reden om hem niet naar huis te laten gaan, mits u daar kunt zijn om hem de rest van de nacht in de gaten te houden. Dat vragen we altijd als mensen bewusteloos zijn geweest, hoe kort ook.’
Ze glimlachte nog steeds naar hem, dus zei hij: ‘Goed. Oké. Geen probleem. Bedankt…?’
‘Sarah.’
‘Sarah. Bedankt, Sarah.’ Ze leek heel jong en klein, een toonbeeld van netheid, haar blonde haar glad getrokken in zo’n strak knotje dat ballerina’s hadden.
‘Hij zei dat u een held was,’ zei ze.
‘Hij had het mis.’
Sarah glimlachte maar hij wist niet precies waarom. Ze hield haar hoofd een beetje scheef, een mus van een meisje. ‘U komt me bekend voor,’ zei ze.
‘O ja?’ Hij wist dat hij een gezicht had dat snel werd vergeten. Hij was een type dat snel werd vergeten, een eeuwige teleurstelling voor mensen die hem in levenden lijve ontmoetten. ‘O, wat bent u klein!’ had een vrouw vorig jaar eens verklaard toen er vragen konden worden gesteld nadat hij uit zijn werk had voorgelezen. ‘Vindt u ook niet?’ had ze gezegd, zich tot de rest van het publiek wendend voor een bevestiging, waar ze niet lang op had hoeven wachten, want iedereen had geknikt en naar hem geglimlacht alsof hij zojuist voor hun ogen van een man in een jongen was veranderd. Hij was een meter tweeënzeventig, bepaald geen dwerg.
Schreef hij als een kleine man? Hoe schreven kleine mannen? Er stond nooit een foto op zijn omslagen en dat was vermoedelijk omdat zijn uitgevers niet het idee hadden dat die de verkoop van zijn boeken zou bevorderen. ‘O nee,’ zei Melanie, ‘dat is om je geheimzinniger te maken.’ Voor zijn laatste boek waren ze van mening veranderd, hadden ze een beroemde fotograaf gestuurd die moest proberen iets ‘suggestievers’ vast te leggen. (‘Maak hem sexy’ was de eigenlijke zin die in een e-mail was gebruikt en per ongeluk naar Martin was doorgestuurd. Hij hoopte tenminste dat het een vergissing was geweest.) De fotograaf, een vrouw, had de Blackford Pond voorgesteld met de bedoeling mistroostige zwart-witfoto’s onder winterbomen te maken. ‘Denk aan iets heel treurigs,’ had ze hem opgedragen, terwijl moeders die kleine kinderen op sleeptouw hadden en daar waren om de eenden en zwanen te voeren hem met openlijke nieuwsgierigheid hadden aangestaard. Martin kon niet op bevel treurig zijn, treurigheid was een willekeurige visuele bron die toevallig werd aangeboord: door advertenties van de Dierenbescherming waarop dode jonge katjes te zien waren, door oude documentairefoto’s van bergen brillen en koffers, door het tweede celloconcert van Haydn. Dingen die zeer sentimenteel, verschrikkelijk of subliem waren, hadden bij hem allemaal dezelfde waterige reactie tot gevolg.
‘Iets in je eigen leven,’ vleide de fotografe van beroemdheden. ‘Hoe was het bijvoorbeeld toen je uittrad als priester, dat moet toch moeilijk zijn geweest?’ en Martin had ongewoon opstandig gezegd: ‘Ik doe dit niet.’
‘Te moeilijk voor je?’ zei de fotografe met een knikje en een bedrieglijk meelevend gezicht. Uiteindelijk had hij op de foto op een beleefde seriemoordenaar uit de buitenwijken geleken en was het boek als gewoonlijk uitgegeven zonder zijn foto om de omslag.
‘Je moet duidelijker aanwezig zijn, Martin,’ zei Melanie. ‘Het is mijn taak om je zulke dingen te zeggen,’ voegde ze eraan toe. Hij fronste zijn voorhoofd en zei: ‘O ja?’ Het tegenovergestelde van aanwezig was afwezig. Een man die je snel vergat met een naam die je snel vergat. Eerder een afwezigheid dan een aanwezigheid in de wereld.
‘Nee, echt,’ hield Sarah vol, ‘ik weet zeker dat ik u ergens heb gezien. Wat doet u voor werk?’
‘Ik schrijf.’ Hij had er ogenblikkelijk spijt van dat hij dat had gezegd. In de eerste plaats klonk het altijd alsof hij zat op te scheppen (en toch had het schrijverschap op zich niets dat aanleiding gaf tot hybris). En het was een doodlopend gesprek dat altijd op dezelfde onvermijdelijke manier verliep. ‘Echt? Schrijft u? Wat schrijft u?’ ‘Romans.’ ‘Wat voor romans?’ ‘Misdaadromans.’ ‘Echt? Waar haalt u uw ideeën vandaan?’ Dat laatste was volgens Martin een neurologische en existentiële vraag van enorme omvang die zijn competentie volledig te boven ging en die niettemin doorlopend aan hem werd gesteld. ‘Och, u weet wel,’ zei hij tegenwoordig vaag, ‘overal en nergens.’ (‘Je denkt te veel, Martin,’ zei zijn Chinese acupuncturiste, Ming Chen, ‘maar niet op een goede manier.’)
‘Echt?’ zei Sarah, en haar onbezoedelde gelaatstrekken lieten de worsteling zien om zich voor te stellen wat het betekende om ‘te schrijven’. Om een of andere reden dachten de mensen dat het een beroep vol glamour was, maar Martin kon er geen glamour in ontdekken om dag in dag uit in je eentje in een kamer te zitten terwijl je je best deed om niet gek te worden.
‘Sentimentele misdaadverhalen,’ zei Martin, ‘je weet wel, niet al te gemeen of bloederig. Een soort kruising tussen Miss Marple en dr. Finlay,’ voegde hij eraan toe in het besef dat hij heel verontschuldigend klonk. Hij vroeg zich af of ze van een van beiden had gehoord, vast niet. ‘De hoofdpersoon heet Nina Riley,’ voelde hij zich gedwongen verder te gaan. ‘Ze heeft een detectivebureau geërfd van haar oom.’ Wat klonk dat dom. Dom en achterlijk.
De vrouwelijke agenten van eerder op de dag verschenen in de wachtkamer. Toen ze Martin zagen, riep de eerste uit: ‘Daar bent u, we hebben een verklaring nodig. We lopen u overal te zoeken.’
‘Ik ben de hele tijd hier geweest,’ zei Martin.
‘Jullie weten vast niet wat zijn beroep is,’ zei Sarah tegen de agenten. De twee vrouwen staarden hem even ernstig aan voor de tweede agente zei: ‘Geen idee. Ik geef het op.’
‘Hij schrijft,’ verklaarde Sarah triomfantelijk.
‘Het is niet waar,’ zei de eerste.
De tweede agente schudde verwonderd haar hoofd. ‘Ik verbaas me altijd over schrijvers. Waar haalt u de ideeën toch vandaan?’
Martin maakte een rondje door het ziekenhuis en nam Paul Bradleys tas met zich mee. Die begon van hem te lijken. Hij ging naar de winkel en bekeek de kranten. Hij ging naar het café en dronk een kop thee, werkte zich door het kleingeld in zijn zak heen. Hij vroeg zich af of je in het ziekenhuis zou kunnen wonen zonder dat het iemand opviel dat je er was. Er was werkelijk alles wat je nodig had: eten, warmte, wc’s, bedden, leesvoer. Iemand had een Scotsman op het tafeltje achtergelaten. Hij begon lusteloos aan het cryptogram. ‘Eerste Schot op de weg.’ Zeven letters. MacAdam.
Onder het theedrinken hoorde hij een accent – van een meisje of een vrouw – dat door het gekletter en geklets van het café heen dreef. Russisch, maar toen hij om zich heen keek kon hij niet vaststellen van wie het was. Een Russische vrouw die zich onverwachts manifesteerde in het Royal Infirmary om hem te tuchtigen, om hem zijn gerechte straf te laten ondergaan. Misschien hallucineerde hij. Hij probeerde zich te concentreren op de zwarte en witte vierkantjes. Hij was niet erg goed in cryptogrammen. ‘Slapen in een Zuid-Italiaanse stad’, zes letters. Hij hield het meest van anagrammen. Kleine omzettingen. Napels.
‘Idyot’ hoorde hij het onzichtbare Russische meisje zeggen, dat wist hij zeker. Er was in Sint-Petersburg een café dat De Idioot heette. Daar was hij met Irina geweest en hij had er borsjtsj gegeten die precies dezelfde kleur had gehad als de blazer die hij als schooljongen elke dag had moeten dragen. Voor een man die worstelde met een immoreel, onverschillig universum moest Dostojevski heel veel tijd in cafés hebben doorgebracht, want een op de twee cafés in Sint-Peters-burg beweerde hem als klant te hebben gehad. ‘Een bij die in een Afrikaanse hoofdstad vrede brengt’, elf letters. Dar es Salaam. Hij zette zijn bril af en wreef over zijn neusrug.
Het was zo’n georganiseerde reis geweest waar ze op zaterdag mee adverteren in de reiskaternen van de kranten: ‘Zie het noorderlicht: vijf dagen varen langs de Noorse kust’, ‘De wonderen van Praag’, ‘Mooi Bordeaux: wijnproeven voor beginners’, ‘Herfst op het Comomeer’. Het was een veilige manier van reizen (reizen voor lafaards), alles georganiseerd zodat je alleen met je paspoort hoefde te verschijnen. Uit de middenklasse, van middelbare leeftijd, uit Midden-Engeland. En Midden-Schotland natuurlijk. Met meer sta je sterker, hoor je bij de kudde.
Vorig jaar was het geweest: ‘De magie van Rusland: vijf nachten in Sint-Petersburg’, een stad waar Martin altijd al naartoe had gewild. De stad van Peter de Grote, van Dostojevski en Diaghilev, het decor van Tsjaikovski’s laatste en van Nabokovs eerste jaren. De bestorming van het Winterpaleis, Lenin die aankomt op het Finlandstation, Sjostakovitsj die zijn zevende symfonie in augustus 1942 tijdens de belegering live uitzond – het was moeilijk te geloven dat één stad je zo kon bedwelmen met geschiedenis. (Waarom had hij op de universiteit geen geschiedenis gestudeerd? In plaats van godsdienst? Je vond meer hartstocht in geschiedenis, meer spirituele waarheid in menselijke daden dan in het geloof.) Hij bedacht dat hij graag een roman in Sint-Petersburg zou laten afspelen, een echte roman, geen Nina Riley. En bovendien zou het voor Nina aan het eind van de jaren veertig een probleem zijn geweest om naar Sint-Petersburg te reizen – naar Leningrad zoals het toen nog heette. Misschien had ze stiekem vanuit Zweden Finland kunnen binnenkomen en zich vervolgens de grens over kunnen laten smokkelen, of ze had de Oostzee kunnen oversteken in een klein vaartuigje (ze was handig met een skiff).
Martin had als gewoonlijk moeiteloos een ongewenste vakantiemetgezel aangetrokken: een man die zich in de vertreklounge aan hem had vastgeklit en verder nauwelijks meer van zijn zijde was geweken. Het was een gepensioneerde kruidenier uit Cirencester die zich aan Martin had voorgesteld door hem te vertellen dat hij terminale kanker had en dat Sint-Petersburg nog op zijn lijstje stond met ‘dingen die ik moet doen voor ik doodga’.
Hun hotel was volgens de advertentie ‘een van de beste toeristenhotels’, en Martin vroeg zich af of ‘toeristenhotel’ Russisch was voor een kleurloos betonnen flatgebouw uit de sovjettijd met eindeloze identieke gangen en abominabel eten. In de reisgids die hij voor zijn vertrek had bestudeerd, stonden foto’s van het interieur van het Astoria en het Grand Hotel Europe, gebouwen die kennelijk bol stonden van de luxe en de pre-bolsjewiekse decadentie. Zijn eigen hotel had daarentegen kamers die net een schoenendoos waren. Hij was echter niet alleen in zijn schoenendooscel. Toen hij de eerste nacht opstond om naar de wc te gaan, trapte hij bijna op een kakkerlak die het tapijt in zijn slaapkamer afgraasde. En er werd ondertussen gebouwd; het hotel leek tegelijkertijd afgebroken en herbouwd te worden. Mannen en vrouwen op steigers – nergens veiligheidsmiddelen te bekennen, viel hem op. Overal een dun laagje betonstof. De kamer lag op de zevende verdieping, en toen Martin de eerste morgen zijn gordijnen had opengedaan, had hij twee vrouwen van middelbare leeftijd op de steiger voor het raam aangetroffen, met een doek om hun hoofd en gereedschap in hun handen.
Het was in de kamer uit te houden door het uitzicht: het brede panorama van de Neva, versierd door de krul van het Winterpaleis, net zo’n beeldbepalend uitzicht als Venetië wanneer je het vanaf de lagune nadert. Vanuit zijn raam kon hij de Aurora zien die aan de overkant lag afgemeerd. ‘De Aurora!’ riep hij de volgende morgen tijdens het ontbijt opgewonden uit tegen de terminale kruidenier. ‘Die heeft het eerste schot van de revolutie gelost,’ voegde hij eraan toe omdat de terminale kruidenier hem wezenloos aankeek.
De eerste dag bestond louter uit het bezoeken van kerken en ze liepen plichtsgetrouw achter hun gids, Mariya, aan door de Kazankathedraal, de Sint-Isaakskathedraal, de Kerk van Onze Heiland van het Vergoten Bloed en de Petrus-en-Pauluskathedraal (‘Waar onze tsaren zijn begraven,’ deelde Mariya trots mee, alsof het communisme nooit had plaatsgevonden).
‘Jij moet dit heerlijk vinden,’ zei de kruidenier tegen Martin tijdens een korte lunchpauze in een tentje dat Martin aan een schoolkantine deed denken, behalve dan dat het roken werd bevorderd. ‘Want jij bent een religieus man en zo.’
‘Nee,’ zei Martin, niet voor het eerst, ‘godsdienstleraar, daardoor hoef ik niet beslist religieus te zijn.’
‘Dus je geeft les in iets waar je niet in gelooft?’ zei de terminale kruidenier, die ineens heel strijdlustig werd. Doordat hij niet lang meer te leven had, was de man kennelijk deugdzaam geworden. Of misschien was hij altijd zo geweest.
‘Nee, ja, nee,’ zei Martin. Dit was een moeizaam gesprek doordat Martin nog steeds deed of hij godsdienst doceerde, hoewel hij al ruim zeven jaar geen voet meer in een school had gezet. Hij voelde er weinig voor om te zeggen dat hij schrijver was en daarna de volle vijf dagen opgescheept te zitten met die beperking, in de wetenschap welke vragen dat zou oproepen en in de wetenschap dat hij zich nergens zou kunnen verschuilen. Eén persoon van hun gezelschap had op de heenreis in het vliegtuig aan de andere kant van het gangpad naast Martin The Forbidden Stag zitten lezen, de tweede Nina Rileydetective. Martin had – nonchalant – willen zeggen: ‘Goed boek?’ maar hij zag op tegen de reactie, die eerder ‘Rotzooi’ zou zijn dan ‘Dit is een geweldig boek, je zou het moeten lezen!’
Martin gaf het op om zijn gebrek aan religie te betuigen tegenover de kruidenier, want de man was per slot van rekening ten dode opgeschreven, en voor zover Martin wist kon het geloof wel het enige zijn dat hem nog op de been hield, dat en het afstrepen van dingen op zijn lijstje. Het leek Martin geen goed idee om een lijstje te hebben; dan zou er als je bij het laatste punt was aangekomen niets anders op zitten dan maar dood te gaan. Of misschien was dat wel het laatste punt.
Toen ze na de lunch langs een gracht in een zijstraat naar een volgende kerk liepen, passeerden ze een bord, een houten reclamebord op de stoep met de mededeling: bruiden uit sint-petersburg: kom binnen. Enkele mensen uit de groep gniffelden toen ze het zagen en de kruidenier, die duidelijk tot aan zijn dood aan Martins zijde zou blijven, zei: ‘We weten allemaal wat dat betekent.’
‘Een gruwelijk ongeluk met een kreeftgerecht’, negen letters. Thermidor.
Martin voelde dat hij een schuldbewuste kleur kreeg. Hij had op internet gekeken. Hij had overwogen een bruid te kopen (want, laten we er niet omheen draaien, hij was niet in staat er een gratis te krijgen). Toen hij net succes begon te krijgen, had hij gedacht dat hij daardoor aantrekkelijker voor vrouwen zou worden, dat hij wat charisma zou kunnen lenen van zijn interessantere alter ego, Alex Blake. Het had niets uitgemaakt, hij straalde klaarblijkelijk een soort onaanraakbaarheid uit. Hij was iemand die op feestjes in de keuken belandde, waar hij glazen afwaste. ‘Het is net of je aseksueel bent, Martin,’ had een meisje eens tegen hem gezegd in de veronderstelling dat ze hem op een bepaalde manier hielp.
Als er een site was geweest die adverteerde met ‘Ouderwetse Britse Bruiden (maar anders dan je moeder)’ had hij zich daar misschien ingeschreven, maar die was er niet, dus had hij eerst naar de Thaise bruiden gekeken (‘tenger, sexy, attent, liefdevol, inschikkelijk’), maar het idee op zich had al heel schunnig geleken. Hij had er een paar maanden geleden een gezien, bij John Lewis: een lelijke, te zware man van middelbare leeftijd met aan zijn arm een prachtig, piepklein meisje, dat glimlachte en naar hem lachte alsof hij een soort god was. De mensen keken naar hen, veelbetekenend. Ze leek precies op de meisjes op de internetsite: kwetsbaar en klein, als kinderen. Hij was er misselijk van geworden, alsof hij op een pornosite zat. Hij zou nooit van zijn leven naar zo’n site gaan: in de eerste plaats was hij bang dat ze in de gaten werden gehouden, dat hij even snel nieuwsgierig naar ‘Cum Inside’ of ‘Sexy Pics’ zou gluren en dat er het volgende ogenblik op de deur zou worden gebonkt, waarna de politie die zou intrappen en naar binnen zou stormen om hem te arresteren. Hij zou zich eveneens doodschamen om iets te kopen van de bovenste plank in een krantenkiosk. Hij wist (omdat dat eveneens tot zijn karma behoorde) dat hij met zo’n blad naar de kassa zou gaan en dat het meisje (want het zou een meisje zijn) dan naar de bedrijfsleider zou roepen: ‘Hoeveel is Big Tits?’ En als hij iets per post zou laten komen, zou dat uit de omslag vallen op het moment waarop de postbode het op de stoep aan hem overhandigde – terwijl er ongetwijfeld tegelijkertijd een dominee, een oude dame en een klein kind langsliepen. ‘Filmtrofee vormt het begin van een woeste schrijver’, vijf letters. Oscar.
De Russische bruiden zagen er op internet echter niet kinderlijk uit en ze zagen er niet eens bijzonder inschikkelijk uit. De Ljoedmila’s en Svetlana’s en Lena’s zagen eruit als vrouwen, als vrouwen die wisten wat ze deden (zichzelf aan de man brengen, laten we er geen doekjes om winden). Ze hadden een verrassend scala aan kenmerken en talenten, ze hielden zowel van ‘disco’ als van ‘klassiek’, ze gingen naar musea en parken, ze lazen kranten en romans, ze zorgden dat ze in conditie bleven en spraken vloeiend diverse talen, ze waren accountant en econoom, ze waren ‘serieus’, ‘aardig’, ‘resoluut’ en ‘elegant’, ze zochten een ‘nette man’, een ‘gezellig gesprek’ of ‘romantiek’. Je kon moeilijk geloven dat hun prikkelende cv zich liet vertalen in vrouwen van vlees en bloed, en toch waren ze hier, de Ljoedmila’s en Svetlana’s en Lena’s, hun equivalent althans, achter een grote houten deur in de (ietwat angstaanjagende) straten van Sint-Petersburg in plaats dat ze domweg door de virtuele ruimte zweefden. Bij dat idee beefde hij inwendig van angst. Hij herkende het gevoel: het was geen begeerte, het was verleiding. Hij kon krijgen wat hij verlangde, hij kon een vrouw kopen. Hij dacht natuurlijk niet dat ze zich werkelijk in dat gebouw bevonden, dat ze binnen de afbrokkelende muren daarvan bijeen waren gedreven. Maar ze waren in de buurt. In de stad. Waar ze wachtten.
Martin had een ideale vrouw. Niet Nina Riley, geen gekochte bruid die economische zekerheid of een paspoort zocht, nee, zijn ideale vrouw kwam uit het verleden: zo’n ouderwetse echtgenote uit de graafschappen rond Londen, een jonge weduwe die haar man, een gevechtspiloot, had verloren tijdens de Slag om Engeland en nu dapper en moeizaam verderging, terwijl ze in haar eentje haar kind opvoedde. Tappa is gesneuveld, lieverd, hij was knap en dapper en heeft gevochten om voor jou in leven te blijven, maar ten slotte moest hij ons verlaten.’ Dit kind, een tamelijk serieuze jongen die Peter of David heette, droeg bonte spencers over grijze overhemden. Hij had brillantine in zijn haar en geschaafde knieën en zat ’s avonds het allerliefst met Martin vliegtuigmodellen te bouwen. (‘In zo eentje heeft pappa gevlogen, hè?’) Martin vond het niet erg om de tweede keus te zijn na een Spitfirepiloot (‘Roly’ of ‘Jim’), een man die als een zwaluw door de blauwe, blauwe luchten boven Engeland was geschoten. Martin wist dat de vrouw hem dankbaar was omdat hij de brokstukken van een door verlies beschadigd leven had opgeraapt, wist dat ze hem nooit zou verlaten.
Af en toe heette ze Martha, en ze luisterde een heel enkele keer naar de naam Abigail (in de fantasie stond je identiteit minder vast), maar over het algemeen had ze geen naam. Als hij haar een naam gaf, zou hij haar echt maken. Als hij haar echt maakte, zou hij haar onmogelijk maken.
Het was het beste om vrouwen in je verbeelding vast te houden. Als ze ontsnapten naar de chaotische wanorde van de echte wereld, werden ze labiel, onvriendelijk en uiteindelijk angstaanjagend. Dan veroorzaakten ze ‘incidenten’. Hij was ineens draaierig. ‘Noodzakelijk om een voorwaardelijke straf ten uitvoer te brengen’. Zeven letters.