26
Bill, de tuinman, doemde als een geestverschijning op bij de openslaande deuren, waardoor Gloria schrok. Het was buiten gaan miezeren, maar Bill leek nooit te merken wat voor weer het was. Wanneer Gloria er een opmerking over maakte: ‘Is het geen prachtige morgen?’ of: ‘Lieve help, wat is het vandaag koud’ enzovoort, keek hij met een verbijsterde uitdrukking op zijn gezicht om zich heen alsof hij iets onzichtbaars probeerde te zien. Het leek een eigenaardig trekje voor een tuinman; het weer hoorde toch een deel van zijn aard te zijn? Ze bood hem als gewoonlijk koffie aan, hoewel hij die de afgelopen vijf jaar nooit had willen hebben. Bill had altijd een canvas pukkel bij zich met een ouderwetse thermosfles en diverse pakjes eten in vetvrij papier – boterhammen, nam Gloria aan, en cake, misschien een hardgekookt ei, allemaal klaargemaakt door zijn vrouw.
Gloria had vroeger ook lunchpakketten klaargemaakt voor Graham. Dat was lang geleden geweest, toen de wereld nog een stuk jonger was, en Gloria had vol trots grote cakes in een ‘bakblik’ gebakken en saucijzenbroodjes gemaakt en kleine tupperwarebakjes gevuld met sla en tomaat en wortelreepjes, wat allemaal gedachteloos ergens op een parkeerplaats door Graham zou worden genuttigd. Of misschien had hij de inhoud van de kleine tupperwarebakjes gewoon in de dichtstbijzijnde vuilnisbak gegooid en had hij in een pub scampi met patat gegeten met een vrouw met enthousiaste borsten. Gloria vroeg zich wel eens af waar ze was geweest toen het feminisme had plaatsgevonden – vermoedelijk in de keuken, waar ze interessante lunchpakketten klaarmaakte. Graham had natuurlijk al in geen tientallen jaren meer een lunchpakket gegeten, at nu helemaal niet meer; in plaats daarvan werden er net als bij een astronaut via slangen geheimzinnige stoffen aan zijn lichaam toegevoegd en eraan onttrokken.
Gloria vroeg zich af waarom Bill niet zijn papieren pakketjes met eten aan het uitpakken was in de privacy van de schuur. Hij schraapte zijn keel op een stijve manier. Hij was heel klein, als een jockey, en daardoor voelde Gloria zich net een olifant.
‘Kan ik iets voor je doen?’ vroeg ze hem. Hij was altijd ‘Bill’ terwijl zij altijd ‘mevrouw Hatter’ was en ze was er al lang geleden mee opgehouden om op te merken: ‘Zeg toch Gloria.’ Hij had vroeger gewerkt voor een soort aristocraat in de Borders en voelde zich meer op zijn gemak in een verhouding tussen meester en knecht. Gloria verwachtte bijna dat hij eerbiedig zou groeten.
Ze werd afgeleid door de aanblik van een chocoladevlek op haar witte bloes. Ze nam aan dat die afkomstig was van de chocoladebiscuits waarmee ze had ontbeten. Ze stelde zich voor hoe de kleine cellenfabriek van haar lichaam de chocola, het vet en de bloem (en vermoedelijk kankerverwekkende additieven) opnam en via lopende banden naar verschillende verwerkingskamers stuurde. Deze industrie, gewijd aan het grotere goed dat Gloria was, werd geleid op basis van een coöperatieve winstdeling. In dit model Gloria-fabriek bestonden de cellen uit opgewekte, gelukkige arbeiders die over de intercom meezongen met de Arbeidsvitaminen. Ze waren lid van de bond, genoten een voordelige huisvesting en ziektekostenverzekering en raakten nooit verstrikt in de machines van de fabriek om als haar broer Jonathan te worden doodgemangeld.
Bills vrouw bleek hersenen te hebben ‘die in een spons veranderden’, aldus Bill, en bijgevolg kon hij ’s woensdag niet meer komen (‘Als u het niet erg vindt, mevrouw Hatter’) en moest hij zijn vrouw met de sponshersenen gaan verzorgen in plaats van Gloria’s tuin. Gloria overwoog hem te vertellen van Grahams huidige toestand – het bezit van een huwelijkspartner die iets mankeerde was het eerste dat ze gemeen hadden – maar ze hadden al een langer gesprek gevoerd dan ooit tevoren en ze kwam tot de conclusie dat hij vermoedelijk niet meer kon hebben.
De telefoon ging voor de honderdste keer. Bill verwonderde zich er niet over dat Gloria geduldig bleef wachten tot het gebel ophield. Gloria vroeg zich af hoe het was om met zo’n passieve man getrouwd te zijn. Om gek van te worden waarschijnlijk. Je kon van Graham zeggen wat je wilde, maar hij had haar wel waar voor haar geld gegeven.
Nadat Bill zijn nieuws had gemeld, verdween hij in zijn schuur, waar hij vermoedelijk als altijd zijn lunch opat, want een halfuur later verscheen hij weer, terwijl hij de kruimels van zijn snor veegde, en begon hij het gazon te verticuteren met een apparaat dat op een martelwerktuig leek. Gloria maakte voor zichzelf een boterham met kaas en chutney klaar (kruisbessenchutney, haar eigen recept, met kruisbessen die een paar weken geleden waren geplukt op de Stenton Farm), at die staand bij het aanrecht op en ging vervolgens naar de gang om naar de berichten op het antwoordapparaat te luisteren. Het waren er inmiddels zoveel dat de latere de eerdere hadden gewist. Gloria dacht dat haar eigen geheugen ook zo werkte, maar dan precies andersom.
Iedereen moest Graham om een of andere reden hebben. Zijn afwezigheid veroorzaakte een groeiende golf van paniek op het kantoor van Hatter Homes, dat toch al mentaal onder vuur werd genomen door de fraudebestrijdingsdienst. ‘Je bent er toch niet als Robert Maxwell tussenuit geknepen, hè?’ zei de ongeruste stem van zijn tweede man, Gareth Lawson.
Pam die opgewonden vroeg: ‘O, Gloria, kan ik je recept voor Turkse kwarktaart krijgen, ik weet dat ik het ergens heb opgeschreven, maar ik kan het nergens vinden.’ Het was een heel goed recept: een pakje Philadelphia, een blikje gesteriliseerde room van Fussell en zes eieren die samen werden opgeklopt en in een met karamel bedekte vorm werden geschonken, waarna het geheel zachtjes au bain-marie werd gekookt. Het was zo’n recept dat je koesterde als je het eenmaal te pakken had gekregen. Gloria zou het geen tweede keer aan de nonchalante Pam geven.
Een korte snauw: ‘Nog altijd in dat verdomde Thurso, Graham?’ van Murdo Miller, eindeloos ‘Moeder? Waar-zit-je-moeder?’ van Emily. Een scherpe stem van de westkust, waarin Gloria hun accountant herkende, zei: ‘Wat is er aan de hand, Graham, je neemt je mobiel niet op, je bent gisteren niet op onze afspraak verschenen.’ Het stentorgeluid van Alistair Crichton galmde: ‘Waar zit je verdomme, Graham? Het lijkt verdomme wel of je van de aardbodem bent verdwenen.’ Gloria dacht dat ze niet graag een misdadiger zou zijn die voor zijn rechtbank moest verschijnen. Een rechter van wie, wanneer hij zelf werd berecht, zou blijken dat hij ernstig tekortschoot. ‘Recht heeft niets met de wet te maken,’ had hij op een feestje eens luchtig tegen haar opgemerkt boven een schaal toastjes. ‘Waarom neem je je mobiel niet op, Graham? We moeten praten, begrijp je? Ik hoop dat je me niet met de gebakken peren laat zitten.’
De telefoon ging voor dit bericht was afgelopen en het antwoordapparaat schoof sheriff Crichton tijdelijk terzijde en begon het ongelukkige stemgeluid op te nemen van Christine Tennant, al tien jaar lang Grahams lankmoedige secretaresse. (‘Persoonlijke assistente eigenlijk, Gloria,’ verbeterde ze constant verontschuldigend, maar Gloria wist dat je secretaresse was als je typte en aantekeningen maakte en de telefoon opnam. Noem de dingen bij hun naam.) In haar doorgaans al vrij jammerende stem lag nu een bijna hysterische klank. ‘Iedereen zoekt Graham, Gloria, hij is hier echt nodig. Weet je hoe ik hem in Thurso te pakken kan krijgen?’ In de loop der jaren had Gloria zich bij tijd en wijle afgevraagd of Graham ooit met Christine Tennant naar bed was geweest. Ze was tenslotte al tien jaar bij hem en toch wekte ze nog altijd de indruk dat ze abnormaal verliefd op hem was. Alleen een vrouw die onder een onbeantwoorde liefde leed kon toch zeker zo dol blijven op Graham? Aan de andere kant was Graham een man van clichés, en daarom zou het echt iets voor hem zijn om met zijn secretaresse naar bed te gaan. Dat zou een vrij goed grafschrift voor zijn zerk zijn. ‘Graham Hatter – een man van clichés.’ Maar je kreeg geen zerk als je werd gecremeerd, hè? Dan had je niets, een grafschrift dat op de wind en het water werd geschreven.
Als je iemand miste ging je natuurlijk als eerste de ziekenhuizen afbellen, dat wist ieder kind; desondanks leek dat in geen van deze mensen te zijn opgekomen, hoe wanhopig graag ze Graham ook te pakken wilden krijgen, terwijl hij al die tijd rustig op zijn katafalk op de intensive care lag, verborgen in het volle zicht, wachtend tot hij werd ontdekt.
Gloria’s blik viel op iets, geflikker in de rododendrons, een flits van iets wat het licht weerspiegelde. Ze pakte de verrekijker die ze bij de hand hield om naar vogels te kijken. Het duurde even voor ze de kijker scherp had gesteld, maar toen de glanzende groene bladeren zich ineens scherp aftekenden, werd er een gezicht onthuld, ovidiaans tussen het groen. Het gezicht versmolt weer met het gebladerte. Ze was er nu in elk geval zeker van dat het geen beer of paard was. En het was evenmin een vrouw die in een boom veranderde, of vice versa. Gloria beende de tuin in, verspreidde mussen in haar kielzog, maar toen ze bij de rododendrons kwam, was er geen indringer, alleen Bill, die discreet in het struikgewas urineerde.
Het elektrische hek zwaaide open om Gloria’s rode Golf eruit te laten. Als ze erdoorheen reed had ze altijd het gevoel dat ze na een gepleegde misdaad op de vlucht was. Ze ging op weg naar George Street, waar de parkeergoden een plekje voor haar vonden, vlak voor Gray’s, waar ze een radiatorsleuteltje en een antivlekkenmiddel kocht (tegen kauwgum, lijm en nagellak) alvorens zich voort te slepen naar de Royal Bank op de hoek van Castle Street, waar ze haar vijfhonderd pond contant geld voor die dag opnam.
Toen ze terugkwam was Bill aan het opruimen, legde zijn gereedschap in de kofferbak van zijn auto. Hoewel ze al het gereedschap dat je maar kon bedenken in de schuur had staan, gaf Bill er de voorkeur aan zijn eigen spullen mee te brengen, sommige zo oud dat ze in een landbouwmuseum konden worden tentoongesteld.
‘Nou,’ zei hij laconiek, ‘dan ga ik maar.’ Gloria nam aan dat als ze niet op dat moment was teruggekomen, hij gewoon zou zijn vertrokken zonder zelfs maar afscheid te nemen. Vijf jaar en ze kreeg niets anders te horen dan: ‘Nou, dan ga ik maar.’ Grahams laatste woorden tegen haar waren ook zoiets geweest. Ze probeerde zich te herinneren wat hij gisterochtend tegen haar had gezegd. ‘Het zal wel laat worden’ – niets nieuws –, iets over ‘die verdomde fraudesmerissen’ en vervolgens ‘ik ga’. Wat een vooruitziende opmerking.
Ze moest Bill een soort afscheidscadeau geven; ze had in de stad iets moeten kopen, maar daar had ze niet aan gedacht. Ze kon hem geld geven, maar geld leek altijd zo’n onpersoonlijk cadeau. Ewan en Emily hadden allebei al heel jong geld voor hun verjaardag en voor kerst gevraagd. Gloria gaf graag cadeaus, geen geld. Geld was goed maar het was niet persóónlijk. Het was zakelijk.
Bill klapte de kofferbak van zijn auto dicht en ze zei: ‘Nee, wacht even,’ en liep haastig het huis in om iets geschikts te zoeken. Het was niet zo eenvoudig om te weten wat een man van zo weinig woorden leuk zou kunnen vinden. Ze overwoog twee sierlijke dalmatiërs van Staffordshireaardewerk die parmantig op kussens van bleu royal zaten – hij leek haar een hondenliefhebber – of een mooie Moorcroft-vaas met een beperkte oplage? Toen herinnerde ze zich dat hij op een dag bij de openslaande deuren had gestaan – hij had in die vijf jaar nooit een voet in huis gezet – terwijl hij de hertenbok in nood aan de muur bewonderde. Ze haakte het schilderij los, dat een stuk zwaarder was dan het leek, en droeg het naar buiten, naar Bill.
Hij wilde het niet aannemen. ‘Dat is veel waard, mevrouw Hatter,’ mompelde hij timide.
‘Zoveel nu ook weer niet,’ zei Gloria. ‘Vooruit, pak aan, God geeft niet met twee handen.’ Ze dacht aan Bills vrouw met haar sponsachtige hersenen. Soms leek het of God met één hand een klein beetje gaf en met de andere heel veel wegnam.
Ten slotte liet hij zich overhalen het ten dode opgeschreven hert een nieuw tehuis te bieden en legde hij het in zijn kofferbak, boven op zijn gereedschap, waarna hij voor het laatst wegreed. Gloria had geen specifieke positieve of negatieve gevoelens voor hem gekoesterd, maar nu voelde ze een verrassende steek van verdriet dat ze hem nooit meer zou terugzien. Hoewel Bill en zij nauwelijks een woord met elkaar wisselden, beschouwde ze woensdag als ‘Bills dag’. Maandag was de ‘hospicedag’, wanneer Gloria zich een belachelijk opgewekte glimlach aanmat en een theekarretje door de plaatselijke hospice reed: mooi porselein, zelfgebakken koekjes, alles even goed omdat de stakkers op sterven lagen en dat wisten.
Vrijdag was ‘Beryls dag’. Het zag er nu naar uit dat Beryl haar zoon zou overleven. Ze zat in een verpleeghuis een paar straten verderop en Gloria ging elke vrijdagmiddag bij haar op bezoek, hoewel Beryl geen idee had wie Gloria was aangezien haar hersenen ook waren verweekt tot een spons. Gloria had het gevoel dat haar eigen hersenen veranderden in iets wat harder en minder vriendelijk was, koraal misschien. Ze had ‘hersenkoraal’ gezien tijdens een vakantie met Graham op de Malediven, waar Gloria een bedeesd uitstapje had gemaakt naar de onderwaterwereld van het snorkelen. Ze had een oud marineblauw badpak aangehad dat ze droeg als ze ging zwemmen in Warriston Baths, en ze was zich er scherp van bewust geweest dat haar lichaam, van schouder tot heup, de uitstekende boeg van een hagedis had gekregen. Alle andere vrouwen op het warme witte strand hadden slank en bruin geleken en hadden een minieme, dure bikini gedragen.
In januari gingen ze altijd op vakantie naar de tropen – de Seychellen, Mauritius, Thailand –, verbleven in de duurste hotels, waar ze op hun wenken werden bediend. Graham hield ervan om rijk te zijn, hield ervan dat de mensen zagen dat hij rijk was. Als hij beter werd, als hij in leven bleef, vernietig die gedachte, zou hij het dan kunnen verdragen om arm te zijn? Vermoedelijk niet. Dan zou de dood voor hem dus een Goede Zaak kunnen zijn.
Er waren veel Russen geweest in hun hotel op de Malediven. De vrouwen waren mager en blond en werden in beslag genomen door hun kinderen, terwijl de mannen groot en harig waren en Gloria aan walrussen deden denken, zoals ze de hele dag met hun gouden sieraden, hun vette huid en hun te strakke zwembroekjes lagen te bakken. ‘Gangsters,’ had Graham nuchter tegen Gloria gezegd. Gloria had niet precies geweten aan wie de Russische mannen haar deden denken, tot ze besefte dat het aan Graham was. Ze overtroffen Graham zelf, wat een hele prestatie was.
Dat was de laatste keer geweest dat Gloria met Graham naar bed was geweest, op de Malediven, op de strakke witte sprei van het bed onder een plafond van tropisch hardhout dat spiraalsgewijs verrees in de vorm van een slakkenhuis. Het was een gênante en enigszins confronterende daad geweest.
Gloria vroeg zich af of iemand haar zou opzoeken als ze in een verpleeghuis zat. Ze kon zich niet voorstellen dat Emily regelmatig zou verschijnen met nieuw ondergoed, handcrème, een hyacint in een potje. Ze kon zich niet voorstellen dat Emily week in week uit tegenover haar zou zitten, haar haar zou borstelen, haar handen zou masseren, een eenzijdig, zinloos gesprek in stand zou houden. Ze kon zich helemaal niet voorstellen dat Ewan haar zou opzoeken.
De telefoon ging. Gloria liep naar de gang en keek ernaar. Het ding begon een eigen persoonlijkheid te krijgen: irritant en meedogenloos, het had wel wat van de stem die nu ‘Moeder!’ in het antwoordapparaat riep. De Evening News stak als een tong uit de brievenbus en Gloria trok hem eruit en keek hem even door terwijl Emily haar dreun van twee lettergrepen op één toon in stand hield – dat had ze als kind al gedaan, een herhaalde mantra: ‘Mamma-mamma-mamma-mamma’, maar als Gloria haar dan vroeg wat ze wilde, haalde ze haar schouders op, keek wezenloos en zei ‘niets’.
‘Moeder! Moeder! Moeder! Ik weet dat je daar bent, pak de hoorn op. Pak de hoorn op of ik bel de politie. Moeder, moeder, moeder, moeder.’
Met kerst waren ze voor het laatst als gezin bij elkaar geweest. Ewan werkte voor een milieubureau en was vanuit Patagonië naar huis gevlogen. Het feit dat Ewan voor het milieu werkte, hield niet in dat hij een bijster aardig mens was. Hij was bijzonder met zichzelf ingenomen omdat hij niets moest hebben van Grahams zakenimperium, dat kennelijk zijn eigen kleine rol speelde in de ‘wereldwijde kapitalistische samenzwering’. Dat weerhield hem er niet van geld van Graham aan te nemen als hij thuis was. Ewan was van begin af aan een teleurstelling voor Graham geweest, had zich nooit geïnteresseerd voor de dogma’s van de Schotse religie: alcohol, voetbal en het gevoel dat je tekort bent gedaan, de ruggengraat van Grahams geloof. Toen het noodlot Graham gisteren had uitgekozen, had hij op het punt gestaan de ambitie van zijn leven te verwezenlijken door een eigen voetbalclub uit de eredivisie te bezitten: hij had de ongetekende contracten in zijn aktetas bij zich toen hij onder Tatiana was bezweken.
Op Ewans verklaring dat hij lid was van de Green Party had zijn vader geen ander commentaar geleverd dan: ‘Stomme kleine zak.’ Emily had helemaal geen principes ten aanzien van Grahams geld. Graham had haar natuurlijk moeten opleiden om de zaken over te nemen; ze zou een voortreffelijke kapitalistische uitbuiter zijn geworden.
Emily was een beeldig kind geweest, lief en licht, een kind dat Gloria aanbad in alles wat ze deed. En toen was Emily op een dag wakker geworden en was ze dertien geweest, en voor zover Gloria kon nagaan was ze sindsdien dertien gebleven. Ze was nu zevenendertig, getrouwd en had inmiddels zelf een kind, maar het moederschap had er hooguit toe bijgedragen dat ze nog verder was verzuurd. Ze woonde in Basingstoke met haar man Nick (‘manager projectontwikkeling in de it’ – wat betekende dat in vredesnaam?) en besteedde heel veel tijd aan het koesteren van wrok.
Met kerst had het voornaamste gespreksonderwerp van zowel Ewan als Emily eruit bestaan hoezeer hun leven was veranderd, zich had ontwikkeld, was gegroeid, maar ze verwachtten dat Gloria jaar in jaar uit precies hetzelfde bleef. Als ze iets nieuws in haar leven noemde – ‘Ik heb me aangemeld bij een sportschool’ (ze had, zonder succes, een poging gedaan bij een cursus die Vitale Vijftigers heette; daarna kreeg je de Sensationele Zestigers; na de zestig scheen er niets meer te zijn) of ‘Ik denk erover Franse conversatieles te gaan volgen bij het Franse instituut’ – kreeg ze steevast dezelfde reactie: ‘O, móéder’, wat op een geërgerde toon werd gezegd, alsof ze een bijzonder dom kind was.
Het afgelopen jaar was Graham op kerstavond nog een volledig functionerend gezinslid geweest en nog geen astronaut die door de ruimte zweefde, en had Gloria in de keuken de chocoladeboomstam gemaakt. Op eerste kerstdag hadden ze altijd een chocoladeboomstam bij de pudding. Gloria maakte het beslag, geen bloem, alleen eieren en suiker maar zwaar door dure chocola, en als dat was gebakken rolde ze het op met geslagen room en kastanjepuree en versierde ze het met crème au beurre met chocola, voorzien van littekens en strepen om het op hout te laten lijken, waarna ze er wat sneeuw van poedersuiker op strooide. Tot slot sneed ze een twijgje klimop uit de tuin, glaceerde dat met eiwit en suiker en wikkelde het om het stammetje, waarna ze er een rood plastic roodborstje op zette. Ze vond dat het stammetje er prachtig uitzag, als iets uit een sprookje, en als ze zich nog om de weightwatchers had bekommerd zou ze al haar punten voor een heel jaar hebben verbruikt.
Als het moment aanbrak om het op te eten, zei Ewan (want ze waren net acteurs met een onveranderlijk script): ‘Daar hoef ik niets van, ik neem alleen kerstpudding,’ en Emily zei: ‘God, moeder, dat is gif voor het gestel,’ en nu ze Xanthia had, voegde ze er dreigend aan toe: ‘En geef ook niets aan Xanthia,’ want de eenjarige Xanthia was natuurlijk, voor zover Gloria kon nagaan, gespeend met behulp van gierst, en dan zei Graham onvermijdelijk: ‘Ik weet niet waarom je die rotzooi nog maakt, niemand eet het,’ waarop Gloria zei: ‘Ik eet het,’ en dan sneed ze een grote plak voor zichzelf af. En die at ze op. En daarna haalde ze het stammetje elke dag uit de ijskast om er opnieuw een grote plak af te snijden tot alleen het stukje met het roodborstje nog over was en dat zette ze buiten voor de eekhoorns en de vogels, maar natuurlijk zonder het roodborstje, voor het geval de eekhoorns het per ongeluk zouden opeten. Of een ander roodborstje het zou aanvallen in de veronderstelling dat het een verlamde mini-indringer in zijn territorium was.
Hun rollen lagen vast: Graham was de schurk, Ewan vertolkte de brave mannelijke hoofdrol, Nick was zijn lankmoedige ondergeschikte partner en Emily was eeuwig en altijd de argeloze tiener, de humeurige dochter wier leven (kennelijk) was verwoest door alle anderen. Gloria zelf stond niet op het toneel maar speelde de vrouw in de keuken. Op eerste kerstdag reden ze Grahams moeder, Beryl, naar hun huis en dan zat ze op de bank te kwijlen. Een figurant met een niet-sprekende rol.
‘Wat heb je toch een klassieke passieve-agressieve persoonlijkheid,’ had Emily tegen Gloria gesist tijdens het bedruipen van de kerstkalkoen. Gloria wist niet precies wat een passieve-agressieve persoonlijkheid was, al dan niet klassiek, maar het was duidelijk iets wat Emily niet aanstond.
‘Je bent altijd zo áárdig tegen iedereen,’ zei Emily.
‘Is dat dan erg?’ vroeg Gloria.
Emily ging verder alsof Gloria niets had gezegd, zette de schaal met gebakken aardappelen met een klap op het aanrecht: ‘Maar daaronder ben je heel kwáád. En zal ik je eens vertellen wat ik onlangs ben gaan begrijpen?’ Emily had in Basinstoke op woensdagmiddag een soort therapie bij iemand die Bryce heette en die haar hersenen ‘herprogrammeerde tot positievere patronen’.
‘Nee, wat ben je gaan beseffen?’ vroeg Gloria, die zich afvroeg of de herprogrammering van de hersenen van haar dochter niet een stuk sneller en goedkoper zou verlopen door een klap met de bedruiplepel op haar hoofd dan door de methode van iemand die Bryce heette.
‘Ik ben gaan beseffen dat ik mijn leven lang niet mezélf ben geweest.’
‘Wie ben je dan geweest?’ Gloria wist dat ze haar best moest doen om meer medeleven te tonen, maar op een of andere manier kon ze dat domweg niet opbrengen.
‘O, heel slim, moeder. Ik heb mijn energie er niet aan besteed om mezélf te zijn, omdat mijn hele leven is bepaald door mijn angst om net als jij te worden.’ Gloria vond zichzelf helemaal geen aardige vrouw, integendeel zelfs, maar ze nam aan dat die dingen betrekkelijk waren; vergeleken met Emily stonden de meeste mensen in de rij om heilig te worden verklaard.
Het enige onderdeel van het kerstmenu dat Emily had klaargemaakt was een voorafje van vijgen en parmaham. Emily had niets anders gedaan dan de vijgen en de ham gekocht op de afdeling levensmiddelen van Harvey Nichols en de rotdingen op een bord gelegd, maar desondanks kreeg haar voorafje een laaiende introductie: ‘Dit zal voor de verandering eens iets heel lekkers worden’, om na afloop de hemel in te worden geprezen (door haarzelf): ‘Was dat niet verrukkelijk? Is het niet leuk om eens iets anders te eten?’ Het voorafje was ook gepaard gegaan met een waarschuwing terwijl Emily de borden op tafel had gezet; een waarschuwing die specifiek tot Nick was gericht en die met een soort manische monterheid was uitgesproken: ‘Nou, lieveling, waag het nu niet om dit te kritiseren.’ Emily had Engels gestudeerd aan het gerenommeerde Goldsmith College in Londen en daardoor was ze iemand geworden die van criticus het werkwoord critiseren had gevormd. En dat gebruikte voor voedsel. ‘Het ging niet zo best tussen haar en Nick,’ vertrouwde ze Gloria in de keuken toe, ze had zelfs ‘een proefscheiding’ overwogen. Het afgrijzen sloeg Gloria om het hart bij het idee dat Emily misschien weer thuis zou komen wonen.
‘In voor- en tegenspoed,’ zei Gloria en Emily antwoordde: ‘Wat – net als jij en pap, bij elkaar blijven hoewel jullie elkaar niet kunnen luchten of zien?’ Kinderen waren niet beslist een Goede Zaak.
Als ze hadden geweten dat het wel eens de laatste kerst kon zijn van hun corrupte, overspelige fraudeur van een pater familias, zouden ze het dan anders hebben gedaan? Gloria had misschien een gans in plaats van een kalkoen gebraden, hij hield van gans, maar verder had ze waarschijnlijk niet willen gaan.
Gloria zat op de perzikkleurige damasten bank in de perzik-kleurige woonkamer thee te drinken en at er een sandwich bij die ze in de stad had gekocht. De sandwich bevatte mozzarella, avocado en rucola. Die ingrediënten hadden geen van alle bestaan in het museum van Gloria’s verleden. Gloria herinnerde zich nog een tijd waarin je alleen kropsla kon kopen. Zachte, slappe kropsla die nergens naar smaakte. Engelse kropsla. Ze herinnerde zich een tijd voor mozzarella en avocado’s, voor aubergines en courgettes. Ze herinnerde zich dat ze haar eerste yoghurt had gezien in de buurtwinkel in de noordelijke plaats die voor haar thuis was geweest en die dat nog altijd was, hoewel ze er in geen twintig jaar was geweest.
Ze herinnerde zich een tijd zonder afhaalmaaltijden, zonder Thaise restaurants, toen bami uit blik zo ongeveer het meest exotische was wat je kon vinden. Een tijd waarin eten bestond uit haring en gehakt en cornedbeef. Ze had eens tegen Emily opgemerkt dat ze zich een tijd herinnerde voor aubergines en haar dochter had haar toegesnauwd: ‘Doe niet zo belachelijk.’ Ze besloot haar lunch met een plakje génoise (het geheim lag in de toevoeging van een lepel warme melk). Ze had haar Victoriaanse schilderij van jonge katjes in een mand al opgehangen op de plek van het sombere hert in nood, hoewel de spookachtige afdruk ervan nog zichtbaar was dankzij een vage omlijsting van vuil. De kamer was het afgelopen jaar nog opnieuw behangen, nadat het nieuwe beveiligingssysteem was geïnstalleerd, maar het bleef Gloria verbazen hoe snel stof zich ophoopte. De katjes leken volkomen thuis te horen op de muur.
Ze was zo verdiept in haar overwegingen over het onschuldige kattenleven dat ze zich pas bewust werd van de voortsjokkende gestalte die bij de openslaande deuren verscheen toen die een vlezige poot opstak en op het glas tikte. Gloria viel bijna van de bank.
‘Goeie genade,’ zei ze kwaad, terwijl ze zich van het perzikkleurige damast verhief en de deur opendeed. ‘Je hebt me bijna een hartaanval bezorgd, Terry.’
‘Sorry.’
Terence Smith. Grahams golem, geformeerd uit het slijm op de bodem van een vijver met onderwereldfiguren ergens in de Midlands. Murdo leende hem soms om bij de deur te staan of als bodyguard dienst te doen (Murdo’s beveiligingsbedrijf zorgde tenslotte voor broze beroemdheden wanneer ze in de hoofdstad verschenen), maar het grootste deel van de tijd was hij domweg Grahams favoriete ploert, die hem rondreed als hij te dronken was om het stuur te vinden – Graham weigerde zijn ego in Gloria’s rode Golf te frommelen – of die op de achtergrond rondhing met dezelfde houding van sullige trouw als zijn hond. Gloria gaf man en hond cake en hield hen uit de buurt van katten en kleine kinderen. Vandaag was de hond nergens te bekennen. ‘Waar is je hond, Terry? Waar is Spike?’
Hij maakte een raar, verstikt geluid en schudde zijn hoofd, maar toen hij zijn mond opendeed vroeg hij waar Graham was, de man die alle touwtjes in handen had.
‘Hij is in Thurso,’ zei ze. Het was grappig, maar naarmate ze dat meer zei, leek het meer waar te worden, in elk geval in overdrachtelijke zin, alsof Thurso een soort vagevuur was waar mensen naartoe werden verbannen. Gloria was ooit eens in Thurso geweest en had inderdaad die indruk gehad.
‘Thurso?’ herhaalde hij weifelend.
‘Ja,’ zei Gloria. ‘Dat ligt in het noorden.’ Ze betwijfelde of de geografie van Schotland hoog op Terry’s lijst met specialistische onderwerpen stond. Ze keek hem fronsend aan. Zijn gezicht, altijd al lelijk, vertoonde een nieuwe, verontrustende bloei. ‘Terry – wat is er met je neus gebeurd?’ Hij hield zijn hand voor zijn gezicht, alsof hij ineens verlegen was.
De telefoon ging en ze luisterden allebei zwijgend naar Emily’s geblaat. ‘Moeder-moeder-moeder.’
‘Dat is je dochter,’ zei Terry ten slotte, alsof Gloria Emily niet had herkend.
Gloria zuchtte en zei: ‘Vertel mij wat,’ en tegen beter weten in nam ze de telefoon op.
‘Ik bel je al eeuwen,’ zei Emily, ‘maar ik krijg alleen het antwoordapparaat.’
‘Ik ben veel weg geweest,’ zei Gloria. ‘Je had een bericht moeten achterlaten.’
‘Ik wilde geen bericht achterlaten,’ zei Emily kwaad. Gloria keek hoe Terry over het pad sjokte. Hij deed haar een beetje aan King Kong denken, maar dan minder vriendelijk.
‘Moeder?’
‘Mm?’
‘Is er iets aan de hand?’ vroeg Emily scherp.
‘Aan de hand?’ echode Gloria.
‘Ja, aan de hand. Is alles in orde met pap? Kan ik hem even spreken?’
‘Hij kan nu niet aan de telefoon komen.’
‘Ik heb nieuws voor je,’ deelde Emily bepaald niet op lieflijke toon mee. ‘Goed nieuws.’
‘Goed nieuws?’ informeerde Gloria. Ze vroeg zich af of Emily weer zwanger was (was dat goed nieuws?), dus was ze overdonderd toen Emily zei: ‘Ik heb Jezus gevonden.’
‘Gunst,’ zei Gloria. ‘Waar was hij?’