40
‘Detectiveschrijvers voor de lunch’ – alsof ze door hun publiek zouden worden opgegeten. ‘De lunch’ bestond uit koffie en belegde witte broodjes, die gratis te verkrijgen waren bij een bar achter in de Spiegeltent. En de schrijvers vormden het geboden amusement. Dansende beren. Vroeger leerden ze beren dansen door de jonge dieren op hete kolen te zetten. Dat tekende de mensheid. Martin had een beer gezien – geen dansende – in Sint-Petersburg. De baas van het dier was erbij geweest, had het aan een riem uitgelaten, een bruine beer ter grootte van een flinke hond, op een stukje gras in de buurt van de Neva. Sommige mensen hadden er een foto van gemaakt en de man vervolgens geld gegeven. Martin nam aan dat de man de beer daarom had, om er geld mee te verdienen. In Sint-Petersburg probeerde iedereen geld te verdienen: leerkrachten zonder pensioen verkochten boeken, knokige oude baboesjka’s verkochten breiwerkjes, meisjes verkochten hun lichaam.
Het boekenprogramma werd gepresenteerd door een broodmagere vrouw met vage kwalificaties, maar in haar introductie beweerde ze een ‘enorme fan’ te zijn van ‘genreliteratuur’, en ‘Wat is het een geweldig voorrecht om tijdens deze lunchpauze een groepje zeer uiteenlopende schrijvers te hebben’. Klap, klap, klap, haar handen opgeheven naar hen alle drie, een kleine respectvolle geishabuiging.
Martin deelde het podium met twee andere schrijvers. Een van hen was een Amerikaanse vrouw, E.M. Watson geheten, die op boektournee was ‘in een poging door te breken op de Britse markt’, en die gewelddadige, scherpe boeken over seriemoordenaars schreef. Martin had verwacht dat ze als mens precies en streng zou zijn, gekleed in het zwart en met een zweem van Harvard, maar ze bleek een enigszins gore blondine uit Alabama te zijn, met gele tanden en een algemeen slordig voorkomen. Als ze iets zei hield ze haar hand voor haar mond. Martin dacht dat ze dat deed vanwege haar gele tanden, maar ze wendde zich tot hem en zei: ‘Ik durf geen mond open te doen, ze zullen mijn accent vreselijk vinden,’ wat er inderdaad met een verschrikkelijk accent uit kwam. Welnee, stelde Martin haar gerust. Maar het was wel zo.
Hun kleine trio werd voltooid door Dougal Tarvit, die in het noorden woonde, op Nina Rileys werkterrein, en ‘psychologische thrillers’ schreef, losjes gebaseerd op waargebeurde misdaden. Martin had geprobeerd er een paar te lezen maar had er genoeg van gekregen doordat er eigenlijk niets in gebeurde.
De Spiegeltent zat vol. Martin nam aan dat de grote belangstelling het gevolg was van spaarzaamheid – gratis eten en drie schrijvers voor de prijs van één –, maar in het interval voor ze begonnen drong traag tot hem door dat alle interesse op hem was gericht. De mensen praatten met elkaar over hem, soms heel luid, alsof hij niet werkelijk aanwezig was. Hij hoorde een zeer verongelijkte stem uit Morningside onmiskenbaar zeggen: ‘Maar ik dacht dat hij dood was,’ op een toon die impliceerde dat de eigenaresse van de stem was bedrogen door zijn verschijning in levenden lijve.
E.M. Watson leunde naar hem toe en zei: ‘Hé, Alex, is alles in orde, liefje?’
Martin verzekerde haar dat dat zo was. ‘Ik heet eigenlijk Martin,’ voegde hij eraan toe. Hoe noemde E.M. Watson zich, vroeg hij zich af, toch zeker niet Em?
‘Nee.’ Ze lachte. ‘Ze staan voor Elizabeth Mary – twee koninginnen voor de prijs van één, zei mamma altijd, maar ik word Betty-May genoemd.’
‘Jezus,’ hoorden ze Dougal Tarvit allebei duidelijk mompelen, ‘alsof je verdomme vastzit in Steel Magnolias.’
Travit, onderuitgezakt in zijn stoel alsof lusteloosheid en een slechte houding een teken van mannelijkheid waren, leek zijn twee collega’s te minachten: E.M. Watson omdat ze een vrouw was en Martin omdat hij ‘populistische rotzooi’ schreef, woorden die Martin daadwerkelijk naar zijn hoofd geslingerd kreeg in de loop van iets wat uitliep op een ontstellend twistziek uur. (‘Zo, de scalpels zijn vandaag kennelijk getrokken,’ zei de broodmagere vrouw met een zenuwachtige blik om zich heen alsof ze mogelijke uitgangen in de Spiegeltent in zich opnam.)
‘Ik dacht dat we alleen maar hoefden te lezen,’ fluisterde E.M. Watson tegen Martin. ‘Ik besefte niet dat het een debat was.’
‘Dat hoort het ook niet te zijn,’ fluisterde hij terug. Dougal Tarvit keek hen allebei dreigend aan. Martin betreurde het nu dat hij Melanies aanbod om naar Edinburgh te vliegen had afgeslagen; zijn agent was in elk geval goed in gebakkelei. Dougal Tarvit bestond louter uit polemisch gebral en zou niet tegen Melanie opgewassen zijn geweest. Als ze hem niet met haar tong in mootjes had kunnen hakken, had ze hem met haar blote vuisten doodgeslagen.
‘Hij is gewoon jaloers,’ fluisterde Betty-May tegen Martin. ‘Omdat jij betrokken bent bij een echte moord en zo.’
‘Als jullie elk tien minuten zouden willen voorlezen,’ zei de broodmagere vrouw tegen hen voor ze begonnen, ‘dan zal er daarna nog tijd zijn voor massa’s vragen.’
Het publiek bestond voornamelijk uit vrouwen van middelbare leeftijd, zoals meestal bij dergelijke gelegenheden, hoewel Dougal Tarvits venijnige aanwezigheid een jonger, merendeels mannelijk element had aangetrokken. Martins typische publiek bestond nagenoeg uitsluitend uit vrouwen die ouder waren dan hij. Hij zocht Jackson en zag hem bij de bar staan, met zijn rug recht en zijn handen voor zich alsof hij een strafschop ging tegenhouden. Er ontbraken alleen nog een zwart pak en een oortelefoon om hem het uiterlijk te geven van een agent van de presidentiële geheime dienst. Jackson stond er heel stil en waakzaam bij, als een intelligente herdershond, maar zijn ogen dwaalden rusteloos door de ruimte rond. Hij had de gerustellende houding van iemand die wist wat hij deed. Martin voelde een belachelijke steek van trots vanwege Jacksons professionaliteit. Hij was het juiste type.
‘Zolang ik op wacht sta, zal je niets gebeuren, Martin,’ had Jackson laconiek gezegd. Martin had gedacht dat mensen dat alleen in films zeiden.
Betty-May las als eerste voor, te snel en te veel buiten adem. Het arme mens werd drie keer onderbroken; twee keer door leden van het publiek die haar vroegen ‘harder te praten’ of ‘duidelijker te praten’ en een keer door een mobiele telefoon die ineens de openingsmaten van Beethovens vijfde symfonie ten gehore bracht.
Tarvit stelde zich daarentegen aan als een oude vakman. Door zijn manier van lezen verkreeg zijn boek het element van dramatische spanning dat Martin niet had kunnen vinden op de vlakke pagina. Hij las heel lang voor, veel langer dan zijn toegewezen tien minuten. Martin wierp heimelijk een blik op zijn horloge en trof slechts zijn blote pols aan – hij was er nog steeds niet aan gewend dat het er niet was. Wat had Richard Moat gevoeld tijdens de laatste minuten en seconden die hem nog hadden gerest? Daar moest je niet aan denken. Waarom had de persoon die Richard Moat had gedood hem gebeld? Zou hij terugkomen om hem ook te doden? Was hij er steeds op uit geweest hem te doden en had hij nog maar net beseft dat hij de verkeerde persoon te pakken had genomen?
Martins maag knorde zo hard dat hij zeker wist dat iedereen het moest hebben gehoord. Het was een beetje te veel gevraagd om daar te zitten kijken hoe andere mensen aten, vooral omdat hij die dag nog niets had gehad. Betty-May drukte een pepermunt in zijn hand en glimlachte hem met haar gele tanden bemoedigend toe.
Tarvit had het publiek in zijn ban, waardoor er toen hij ophield een collectieve zucht van uitstromende lucht weerklonk alsof men wilde dat hij verderging. Alsjeblieft niet, dacht Martin. De broodmagere vrouw kwam het podium weer op en zei: ‘Dat was prachtig, Dougal, niet zo eenvoudig om daarna te komen, maar ik weet zeker dat Alex Blake zijn best zal doen om de uitdaging aan te gaan.’ Bedankt, dacht Martin. ‘Hou het zo mogelijk wat aan de korte kant, Alex,’ mompelde ze tegen hem.
Toen het tijd was om vragen te stellen schoten overal handen omhoog. Jonge mensen, studenten zo te zien, renden met microfoons rond en Martin bereidde zich voor op de gebruikelijke vragen (‘Schrijft u met een pen of op een computer? Hebt u een vast dagelijks patroon?’). Hij had natuurlijk ooit aan de andere kant van het podium gezeten, waar hij net zulke vragen had gesteld aan de schrijvers die hij bewonderde. (‘Meneer Faulks, wie hebben u in literair opzicht beïnvloed?’) Zo’n lezer was ik, dacht Martin mistroostig. Hij begon te wensen dat hij de overstap nooit had gemaakt.
Tot zijn afgrijzen werd er echter een spervuur van vragen gericht op zijn zojuist verworven vermaardheid: ‘Hoe was het om midden in een echt moordonderzoek te zitten? Had zijn eigen werk daardoor meer perspectief gekregen? Was het waar dat Richard Moat was onthoofd?’ De broodmagere vrouw kwam bezorgd tussenbeide: ‘Misschien zijn dat geen gepaste vragen, en ik geloof echt dat we niet moeten praten over iets wat per slot van rekening nog door de politie wordt onderzocht. Laten we wat vragen stellen over het wérk. Daarom zijn we hier tenslotte.’ Alle vragen over het ‘werk’ waren voor Betty-May en Tarvit, niet voor Martin, behalve van een corpulente en hardnekkige vrouw die wilde weten of zijn geloof zijn ‘creativiteit’ versterkte of dat het net andersom was. (‘Moeilijk te zeggen,’ zei Martin.)
De broodmagere vrouw – Martin had geen idee hoe ze heette en zou dat nu vermoedelijk nooit weten – klapte in haar handen en zei: ‘Nou, het spijt me, maar we zijn door onze tijd heen, het is een buitenkans geweest, maar als u nu allemaal naar de signeertent wilt komen, dan kunt u daar de boeken van de aanwezige auteurs kopen en door hen laten signeren. Daarom vraag ik u om applaus…’
In de signeertent zaten ze aan drie identieke tafels. Telkens wanneer een enthousiaste lezer op Martin afkwam, voelde hij de paniek zachtjes bij zijn hart aankloppen omdat hij zich verbeeldde dat elke nieuwe persoon tijdens het signeren over de tafel heen zou reiken om een mes in hem te steken of hem met een pistool neer te schieten. Of zelfs plotsklaps het wapen tevoorschijn zou halen waarmee Richard Moats schedel was ingeslagen, om dat op zijn hoofd te laten neerkomen. Het waren natuurlijk merendeels dames van een zekere leeftijd, de helft nota bene gekleed in tweed. De dood droeg tweed, dacht Martin somber. Dat zou een mooie titel voor een Ni-na Rileyboek zijn.
Jackson stond achter hem, in dezelfde houding van een lijfwacht als daarvoor, en na een tijdje begon Martin zich te ontspannen in het ritme van wat er gebeurde. ‘En voor wie moet ik dit signeren? Voor u? Of is het voor iemand anders?’ ‘Is dat Clare met een “i” of zonder “i”?’ ‘Voor Pam, met de beste wensen, Alex Blake.’ ‘En een voor uw vriendin, Gloria? Maar natuurlijk.’
Toen de laatste uit de rij weg was gedribbeld en ze weer teruggingen naar de ‘schrijversjoert’, pakte Betty-May Watson zijn mouw en zei: ‘Wat vind je van een detectiveschrijver voor de lunch?’ Martin moest wel de flauwe namiddagschaduw op haar lip zien.
‘Hij moet helaas weg,’ zei Jackson, die Martins elleboog pakte en hem vastberaden wegloodste.
‘Jeetje,’ hoorde Martin Betty-May Watson mompelen, ‘wat is je uitgever streng.’