36
Er kraaide een haan. Er was geen betere wekker. Hij herinnerde zich dat het zondag was, zijn favoriete dag van de week, en hij rekte zijn vier ledematen vol genot in bed uit. Hij hoefde niet op te staan om naar zijn werk te gaan. Hij schreef niet meer, goddank, het gaf hem een merkwaardig gevoel van bevrijding om door de week elke ochtend een pak met stropdas aan te trekken, naar Londen te pendelen en te ploeteren op een conservatief kantoor met hoge plafonds en grote ouderwetse bureaus, een plaats waar het jongere personeel en de secretaresses hem aanspraken met ‘meneer Canning’ en waar de president-directeur hem op de schouder sloeg met de opmerking: ‘En hoe gaat het met die geweldige vrouw met wie je getrouwd bent, ouwe reus?’ Hij wist niet wat hij de hele dag op dat kantoor uitvoerde, maar tussen de middag ging hij naar een restaurant waar de serveersters een schort met broderie anglaise droegen, een mutsje op hun hoofd hadden en hem ossenstaartsoep en gestoomde pudding met vanillesaus brachten. En ’s middags, klokslag drie uur, bracht zijn secretaresse (June, of misschien Angela), een montere jonge vrouw met een keurig steno en zachte twinsets, hem een kop thee met een schaaltje koekjes.
De haan wist niet dat het een rustdag was. Andere vogels sloten zich al vlug bij hem aan. Martin kon de lijn van het vrolijke lied van een merel onderscheiden in het tapijt van vogelgezang, maar de identiteit van de andere vogels in het patroon was een raadsel. Zijn (geweldige) vrouw zou het weten, zij kwam van het platteland, was er geboren en getogen. Een boerendochter. Een gezonde boerendochter die met melk was grootgebracht. Hij kwam op een elleboog overeind en bestudeerde haar gezonde boerendochtergezicht. In rust was ze nog mooier, hoewel het een soort schoonheid was die respectvolle bewondering en geen wellust in andere mannen opriep. Louter het idee van wellust zou haar al hebben bezoedeld. Ze was onberispelijk. Een lok van haar zachte bruine haar lag op haar gezicht. Die streek hij voorzichtig weg en hij kuste de kostbare robijnrode welving van haar lippen.
Hij zou ontbijt op bed voor haar maken. Een echt ontbijt: eieren met spek, gebakken brood. Die middag zouden ze een goed stuk Engels rundvlees eten, hoewel het vlees nog altijd op de bon was, maar ze waren bevriend met de dorpsslager. Ze waren bevriend met iedereen. (Hij vroeg zich af waarom hij in zijn andere leven zo vaak een carnivoor was.)
De ochtend zou zijn vaste gelukkige zondagse patroon volgen. Als het middageten bijna klaar was – terwijl de jus inkookte, het vlees rustte – zou hij lachen (want dat was hun grapje) en tegen haar zeggen: ‘Een drupje vooraf, lieveling?’ en de sherrykaraf van Waterfordkristal pakken die nog van haar ouders was geweest. Vervolgens zouden ze van hun amontillado nippen en in de leunstoelen, die bekleed waren met ‘Strawberry Thief’, zitten luisteren naar Schuberts Forellen-kwintet.
Hij hoorde een kraan lopen in de badkamer en het geluid van voetstappen op de overloop en de trap. Peter/David maakte vliegtuiggeluiden, vocht in zijn eentje tegen de Luftwaffe. Martin hoorde hem zeggen: ‘Pak aan, smerige nazi!’ voordat hij het ret-tet-tetgeluid van een machinegeweer maakte. Het was een goeie jongen, als hij groot was zou hij lijken op zijn vader, de gevechtspiloot, niet op Martin. Toen Peter/David hun gisteravond allebei een nachtzoen had gegeven en naar bed was gegaan, hadden ze samen in hun knusse woonkamer gezeten (knetterend vuur etc.), terwijl Martin broodjes had geroosterd en zijn vrouw een volgende bonte pullover aan het breien was, en zijn vrouw had haar breien even gestaakt en met een glimlach gezegd: ‘Ik geloof dat hij een broertje of zusje verdient, vind je ook niet?’ Een kostbaar moment in een leven vol kostbare momenten.
Hij rekte zich nogmaals uit, sloeg zijn armen om zijn vrouw heen en rook haar lelietjes-van-dalenhaar. Ze kronkelde zich even, een teken dat ze wakker en gewillig was. Hij stak een hand in de plooien van haar nachtjapon, vond de appelvormige rondheid van een borst en drukte zijn lichaam tegen het hare. Op dat moment zou hij iets liefs zeggen, iets teders. Om een of andere reden had hij altijd moeite met de intieme gesprekken die hij met haar voerde; misschien zou het helpen als hij haar een naam gaf. Ze draaide zich om en beantwoordde zijn omhelzing. ‘Marty,’ zei ze.
Hij werd met een schok wakker. De goedkope digitale wekkerradio op het nachtkastje deelde hem mee dat het zes uur ’s ochtends was. Hij vroeg zich af of hij onder het beddengoed moest kijken om zich ervan te vergewissen dat hij niet in een reuzeninsect was veranderd.
Buiten had het daglicht het al overgenomen van de straatlantaarn en het filterde door de dunne oranje gordijnen heen, zette de kamer in de gloed van een postnucleaire zonsopgang. Het vlammende Lucozadelicht spoelde over Martins gezicht. Hij had geen idee hoe hij ooit weer in slaap moest komen. De muren van de kamer waren flinterdun. Elk toilet dat werd doorgetrokken, elk rochelend slijmerig gekuch, elke seksuele actie die werd ondernomen of voltooid, alles leek een rechtstreekse verbinding naar Martins kamer te vinden.
Stel nu eens dat hij hier op een of andere manier vastzat, dat hij een soort surrealistische lus was binnengegaan waardoor hij elke ochtend in een andere kamer van de Four Clans moest wakker worden. Hoeveel kamers had het hotel? Stel nu eens dat het een onbeperkt aantal was; stel nu eens dat hij op zo’n plek van Twilight Zone was met een niet-bestaande dertiende verdieping en personeel dat eigenlijk bestond uit de geesten van vroegere gasten. Een hotel waar je nooit kon uitchecken.
In het nuchtere daglicht wist hij dat het niet Richard Moat was geweest die hem de vorige avond had gebeld. Wat was per slot van rekening aannemelijker: dat Richard Moat hem vanaf gene zijde belde of dat de persoon die Richard Moat had gedood zijn telefoon had gestolen? Een moordenaar die hem belde was beter dan een lijk dat hem belde. Dit was natuurlijk iets wat hij aan de politie moest vertellen, maar het idee van een volgend treffen met Sutherland was al te deprimerend. Hij vroeg zich af wat de moordenaar van Richard Moat tegen hem zou hebben gezegd als de batterij van zijn telefoon niet leeg was geweest. ‘Jij bent de volgende’ misschien. Oog om oog.
Hij had de vorige avond tegen Melanie gezegd dat hij zijn optreden op het Book Festival zou afzeggen, maar nu bedacht hij dat het een teken van moed zou zijn om te verschijnen. ‘Verman je, jongen! Ga de confrontatie aan met iets waar je bang voor bent.’ Hij mocht dan in een speeltje van de goden zijn veranderd, maar hij was nog altijd Alex Blake. Dit was zijn leven, dit was zijn terrein: het mocht dan niet erg verheven zijn, maar het was alles wat hij nog had.
Hij was in de loop van de afgelopen achtenveertig uur zijn laptop, zijn portefeuille, zijn roman, zijn huis en zijn identiteit kwijtgeraakt. Het enige dat hij nog had was Alex Blake.
De receptie werd nu bemand door een jongen in een gestreept satijnen vest met vlinderdasje waardoor hij eruitzag alsof hij close harmony zong in een mannenkwartet.
‘Mag ik even bellen?’ vroeg Martin en de jongen zei: ‘Maar natuurlijk, meneer Canning. Mijn moeder heeft alle boeken van Alex Blake gelezen, ze is uw grootste fan.’
‘Dankjewel, bedank háár. Heel vriendelijk van je.’
Uit zijn zak viste hij de folder die hij in een ander leven had gekregen. ‘Als u soms hulp nodig hebt,’ had de man gezegd. Nou, hij had inderdaad hulp nodig. Hij had gewoon één mens nodig die aan zijn kant stond. ‘Ga de confrontatie aan met iets waar je bang voor bent. Verman je, verdomde flikker. Je bent een oud wijf, Martin.’
Hij zou zich niet klein laten krijgen door ongefundeerde argwaan, of door dode mannen die hem belden. Hij zou met opgeheven hoofd verdergaan. De kosmische gerechtigheid kon hem komen halen, maar wel op zijn eigen voorwaarden.
Hij draaide het nummer, en toen er werd opgenomen zei hij: ‘Meneer Brodie? Ik weet niet of u zich mij nog herinnert?’