16
Richard Moat werd met een schok wakker. Hij had het gevoel dat er een wekker in zijn hoofd was afgegaan. Hij had geen idee hoe laat het was. Martin was niet zo fatsoenlijk geweest een klok in zijn logeerkamer neer te zetten. Het was buiten licht, maar dat zei niets, want het scheen nauwelijks donker te worden hier in het noorden. In ‘Rotiand’, zoals hij het was gaan noemen. Edinburgh, het Athene van het noorden, laat me goddomme niet lachen. Het leek wel alsof er tijdens het slapen een slak in zijn mond was gekropen die het van zijn tong had overgenomen. Hij voelde een spoor slakkenslijm op zijn kin.
Hij was pas om vier uur naar bed gegaan en tegen die tijd deed de dageraad al pogingen om zijn entree te maken. Tjilp, tjilp, verdomd getjilp tijdens de hele weg naar huis. Had hij een taxi genomen of was hij komen lopen? Hij had tot lang na middernacht in de Traverse Bar zitten drinken en het stond hem nog levendig en bizar voor de geest dat hij in een club met schootdanseressen aan de Lothian Road was geweest, waar ‘Shania’, als hij zich niet vergiste, haar kruis in zijn gezicht had geduwd. Op een reggaenummer. De Showcase was goed gegaan; van die bbc-dingen midden op de dag trokken altijd een ouder publiek dat zich wist te gedragen, van die mensen die nog dachten dat de bbc voor kwaliteit stond. Maar de voorstelling van tien uur… klootzakken, stuk voor stuk. Lullige klootzakken.
De zon stak zijn onpartijdige vinger door de gordijnen en hij zag Martins Rolex om zijn pols. Tien over halfvijf. Martin had zo’n horloge nergens voor nodig, hij was geen Rolexman. Hoe groot was de kans dat Martin het aan hem zou geven? Of misschien kon hij het ‘per ongeluk’ mee naar huis nemen.
De wekker in zijn hoofd ging opnieuw en hij besefte dat het eigenlijk de deurbel was. Waarom ging Martin verdomme niet opendoen? Nogmaals, nu langer. Jezus. Hij wankelde zijn bed uit en de trap af. De voordeur was alleen dichtgetrokken en niet afgesloten met de gebruikelijke eindeloze reeks grendels en sloten en kettingen waarmee Martin zich barricadeerde. Die man was in sommige opzichten een vreselijk oud wijf. In de meeste opzichten. Richard Moat trok de deur open, werd getroffen door het daglicht en wist hoe een vampier zich voelde. Er stond een vent op de stoep, gewoon een vent, geen postbode of melkboer of iemand anders die het recht zou kunnen opeisen hem op dit tijdstip wakker te maken.
‘Wat? Het is nog geen vijf uur. Het is verdomme nog gisteren.’
‘Niet voor jou,’ zei de man op de stoep, die hem ruw naar binnen duwde, ‘voor jou is het morgen.’
‘Wat is er ver…?’ zei Richard Moat toen de man hem de woonkamer in schoof.
Het was een boom van een kerel, met een leljke gezwollen neus, alsof hij had gevochten. Hij sprak heel nasaal, Engels met een zweem van iets vlaks, Nottingham, Lancaster misschien. Richard Moat stelde zich voor dat hij na afloop een beschrijving aan de politie zou geven, stelde zich voor dat hij zou zeggen: ‘Ik ken accenten, dat is mijn vak.’ In het begin van de jaren negentig had hij gepoogd wat te acteren; er had een episode in The Bill gezeten waarin hij een man speelde (een komiek, zodat hij niet ‘tot het uiterste’ hoefde te gaan) met een krankzinnige vrouwelijke stalker die hem wilde doden, en een van de rechercheurs van Sun Hill had zijn personage de raad gegeven dat je iets alleen overleefde wanneer je dacht als iemand die het overleefde; je moest je jezelf voorstellen in de toekomst, na de aanval. Dat advies schoot hem nu weer te binnen, maar toen herinnerde hij zich dat zijn personage in werkelijkheid door de krankzinnige stalker was gedood.
De gekke vreemdeling droeg autohandschoenen en dat was vermoedelijk geen goed teken, dacht Richard. Er zaten gaten in de handschoenen waar de knokkels van de man doorheen staken, kleine atollen van wit vlees, en Richard dacht dat je daar een grap over zou kunnen maken, misschien door te verwijzen naar love en hate, de klassieke tatoeages op de knokkels van tuig van de straat, maar hoe hij ook zijn best deed, hij kon van deze gedachte geen samenhangend geheel, laat staan iets grappigs maken. De kerel haalde uit het niets een honkbalknuppel tevoorschijn.
Wat daarop volgde had in slow motion moeten gebeuren, zonder geluid en in plaats daarvan met muziek – ‘Psycho Killer’ van Talking Heads, of misschien iets schrijnenders en klassieks; een cello –, dat zou Martin weten. Richard Moats benen klapten opeens dubbel en hij viel op zijn knieën. Dat was hem nog nooit overkomen, daar hoorde je over praten maar je dacht niet dat het echt gebeurde.
‘Zo is het goed,’ zei de man, ‘ga maar op de grond liggen waar je thuishoort.’
‘Wat wilt u?’ Zijn mond was zo droog dat hij nauwelijks kon praten. ‘Pak maar wat u wilt, alles. Neem alles in huis mee.’ Richard Moat werkte in gedachten wanhopig en snel een inventarislijst af met wat er allemaal in Martins huis aanwezig was. Er was een goede stereo, een fantastische breedbeeldtelevisie in de hoek achter hem. Hij probeerde met een slappe arm in de richting van de televisie te wijzen, zag Martins Rolex om zijn pols, probeerde die onder de aandacht van de man te brengen.
‘Ik wil helemaal niets,’ zei de man (heel rustig, zijn rust was nog het ergste).
Richards telefoon ging en verbrak de vreemde, intense intimiteit tussen hen. Ze staarden er allebei naar, op de salontafel, een bizarre inmenging van buitenaf. Richard Moat probeerde te berekenen of hij het mobieltje zou kunnen pakken om het open te klappen en de persoon die hem op dit tijdstip maar belde toe te schreeuwen: ‘Help, ik ben bij een idioot,’ te bezweren dat het geen grap was en het adres door te geven (als iemand in een film, een onverwacht herinnerd beeld van Jodie Foster in Panic Room), maar hij wist dat het geen zin had: voor hij de telefoon zelfs maar kon aanraken, zou die idioot zijn honkbalknuppel al op zijn arm laten neerkomen. Hij moest er niet aan denken hoeveel pijn die idioot hem kon toebrengen. Hij begon te janken, hij hoorde het zelf, als een hond. Jodie Foster was uit stoerder hout gesneden, zij zou niet janken.
Het telefoontje ging niet meer over en de idioot stak het lachend in zijn zak, terwijl hij de herkenningsmelodie van Robin Hood meezong. ‘Een stel flikkers als je het mij vraagt,’ zei hij tegen Richard, ‘denk je ook niet?’
Richard voelde hoe een warm stroompje urine zich langs zijn dij naar beneden werkte.
‘Het beviel me niet, wat je gister hebt gedaan.’
‘De voorstelling?’ zei Richard vol ongeloof. ‘Bent u hier omdat de voorstelling u niet beviel?’
‘Noem je het zo?’
‘Ik begrijp het niet. Ik heb u nog nooit gezien. Of wel soms?’ Het had hem zijn leven lang koud gelaten of hij mensen beledigde of niet; nu drong tot hem door dat hij misschien voorzichtiger had moeten zijn.
‘Blijf op je knieën liggen, met je gezicht naar me toe.’
‘Wilt u dat ik u pijp?’ bood Richard wanhopig aan, waarbij hij enthousiast probeerde te klinken, ondanks zijn katoenen mond, ondanks de warme vlek in zijn boxershort. Hij vroeg zich af waartoe hij bereid was om te voorkomen dat deze man hem pijn zou doen. Waarschijnlijk tot alles.
‘Smerige klootzak,’ zei de man. (Goed, dat had hij verkeerd ingeschat.) ‘Ik wil dat je helemaal niéts doet, Martin. Alleen dat je je bek verdomme houdt.’
Richard Moat deed zijn mond open om te zeggen dat hij Martin niet was, dat Martin boven in zijn kamer lag te slapen en dat hij de man heel graag de weg zou wijzen zodat hij Martin in plaats van hem pijn kon doen, maar hij wist alleen hees uit te brengen: ‘Ik ben een komiek,’ en de man wierp zijn hoofd naar achteren en lachte, met zijn mond zo wijd open dat Richard Moat de vullingen in zijn kiezen kon zien. Hij voelde een snik losbarsten in zijn keel.
‘Dat ben je verdomme zonder meer, dat staat als een paal boven water,’ zei de man en vervolgens liet hij de knuppel snel, sneller dan in Richard Moats verbeelding, neerkomen en Richard Moats wereld explodeerde tot lichtdeeltjes – kleine gloeidraadjes, als in ouderwetse gloeilampen – en hij besefte dat hij zijn laatste grap had verteld. Hij had kunnen zweren dat hij applaus hoorde en toen brandden alle gloeidraadjes stuk voor stuk door tot er alleen nog duisternis was en die zweefde Richard Moat binnen.
Zijn laatste gedachten golden zijn in memoriam. Wie zou het schrijven? Zou het goed zijn?