29

‘Geen plaats in de herberg,’ zei de agente die Martin onder haar hoede had gekregen. Ze zaten in een auto voor het politiemortuarium te wachten terwijl een burger die op het hoofdbureau achter de radio zat een plek probeerde te vinden waar hij de nacht kon doorbrengen. Hij kon niet slapen tussen de gevolgen van het bloedbad in zijn huis dat nu ‘een actief plaats delict’ was, had dat niet gewild als het had gemogen. ‘U hebt geen vrienden bij wie u vannacht kunt logeren?’ zei de agente. Nee, die had hij niet. Ze keek hem vol medeleven aan. Hij had natuurlijk zijn broer in de Borders, maar dat gezin zou niet echt een toevluchtsoord zijn en bovendien betwijfelde hij of hij er welkom was.

‘Clare’ (‘agente Clare Deponio’) leek op een van de vrouwelijke agenten die Paul Bradley de vorige dag te hulp waren geschoten, maar in hun uniform leken ze allemaal op elkaar. De politieauto stond op nagenoeg precies dezelfde plek waar de vorige dag de confrontatie tussen de Honda en de Peugeot had plaatsgevonden. Wie had kunnen denken dat zo’n gebeurtenis zou vervagen tot een onbeduidend voorval?

‘Het Festival,’ zei Clare, die net naar de radio had geluisterd, ‘kennelijk zijn er nergens hotelkamers vrij.’

Inspecteur Campbell had Martin overgedragen aan iemand die slechts iets lager stond (‘adjudant-inspecteur Colin Sutherland’). Hij had Martin vanuit zijn eigen huis naar een politiebureau gebracht (‘begeleid’), waar Martins vingerafdrukken waren genomen – het ging net zo als tijdens de excursie van de Society of Authors. De inspecteur zei dat het ‘ter vergelijking’ was, maar daarna leek het niet meer op de excursie van de Society of Authors, want ze gaven hem een overall van wit papier die hij moest aantrekken en namen al zijn kleren mee terwijl ze hem in een verhoorkamer zetten en hem een hele tijd ondervroegen over zijn verhouding met Richard Moat en zijn verblijfplaats ten tijde van Richards dood. Martin voelde zich net een veroordeelde. Hij kreeg thee en koekjes – gewone kaakjes, om zijn veranderde status aan te geven. Roze wafeltjes en chocoladefroufrous voor de onschuldige leden van de Society of Authors, simpele kaakjes voor mensen die in een louche hotel een verdoofde nacht hadden doorgebracht met een vreemde man. (‘Meneer Bradley en u hebben dus met elkaar geslapen? In hetzelfde bed?’) Hij had het pistool nog steeds niet genoemd. Inspecteur Sutherland vond het heerlijk om verbijstering voor te wenden. ‘Het kost me moeite me dit voor te stellen, meneer Canning – u hebt een vreemde het leven gered, u hebt de nacht met hem doorgebracht, maar hij is verdwenen voor het licht werd. Ondertussen is in uw eigen huis uw vriend doodgeknuppeld.’

Paul Bradley had een adres in Londen, Martin herinnerde zich dat de verpleegster van de spoedeisende hulp het had overgeschreven, hetzelfde adres dat hij hem in het hotelregister had zien zetten.

‘Dat trekt de politie van Londen voor ons na,’ zei Sutherland. Sutherland deed Martin aan iemand denken, maar hij kon er maar niet opkomen aan wie. De man had de verontrustende gewoonte op ongepaste momenten te glimlachen, waardoor Martin, die geneigd was terug te lachen als iemand tegen hem lachte, merkte dat hij met een onnozele grijns reageerde op verklaringen als: ‘De schedel van meneer Moat is verbrijzeld door een stomp voorwerp.’

Er zat een vrouwelijke brigadier naast Sutherland. Ze zweeg de hele tijd, alsof ze stom was. Er hing een spiegel aan de muur en Martin vroeg zich af of het zo’n tweerichtingsspiegel was. Zat iemand in de spiegelwereld te kijken hoe hij zijn kaakje voor veroordeelden in zijn thee doopte?

‘Hij bestond echt,’ zei Martin.

‘Niemand twijfelt aan zijn bestáán, meneer Canning,’ zei Sutherland, als een pedante filosoof. Martin miste inspecteur Campbells beminnelijke ‘Martin’, alsof ze oude bekenden waren. ‘Hij was betrokken bij een verkeersruzie,’ vervolgde Sutherland. Hij glimlachte en zweeg even nogal opvallend voor hij zei: ‘Hetzelfde incident waar u volgens eigen zeggen ook bij betrokken was.’

‘Dat was ik ook,’ zei Martin. ‘Ik heb een verklaring afgelegd.’

‘Het incident is gistermiddag kort na twaalf uur gemeld; het slachtoffer – uw Paul Bradley – is behandeld in het Royal Infirmary voor een lichte hoofdwond, hij heeft het register van de Four Clans getekend. Honderden mensen hebben hem in de loop van gisteren gezien, aan zijn bestaan wordt niet getwijfeld. Het probleem is…’ Opnieuw een goed getimede pauze voor een glimlach. Die rekte zich uit tot de randen van zijn gezicht; de Cheshire Cat zou in een wedstrijd met adjudant-inspecteur Sutherland een zware dobber aan hem hebben. ‘Het probleem is, meneer Canning, dat niemand zich ú herinnert.’

‘De politie heeft in het ziekenhuis een verklaring van me genoteerd.’

‘Maar daarna?’

‘Daarna was ik bij Paul Bradley.’

Er werd op de deur geklopt en er kwam een agent binnen die voor de zwijgende brigadier een vel papier op het bureau legde. Ze las wat er op het papier stond zonder dat haar sfinxachtige gelaatstrekken iets onthulden en ze gaf het vel door aan Sutherland.

‘De geheimzinnige meneer Bradley,’ mompelde Sutherland.

‘Hij bestaat echt,’ protesteerde Martin. ‘Zijn naam staat in het hotelregister.’

‘Maar die van u niet, hè?’ Hij zwaaide met het vel papier naar Martin. ‘We hebben de politie van Londen gevraagd het adres na te trekken dat Paul Bradley heeft opgegeven en het blijkt een rijtje garageboxen te zijn. De geheimzinnige meneer Bradley lijkt toch niet te bestaan.’

De tot nu toe zwijgende vrouwelijke rechercheur boog ineens naar voren en zei ernstig tegen Martin, alsof ze hem wilde helpen, alsof ze een therapeute of hulpverleenster was: ‘Waren Richard Moat en jij geliefden, Martin? Hebben jullie gekibbeld?’

‘Gekibbeld?’

‘Ruzie gehad die uit de hand is gelopen, tot geweld is geëscaleerd? Was hij jaloers dat je met een andere man naar een hotel was gegaan?’

‘Daar is geen sprake van. Daar is absolúút geen sprake van!’ Hij zette zijn bril af en wreef in zijn ogen. Hij wenste dat er geen vragen meer aan hem werden gesteld.

‘Of laat ik u dit in overweging geven,’ opperde inspecteur Sutherland minzaam, ‘u was betrokken bij een homotriootje dat vreselijk uit de hand is gelopen.’

De ouders van Richard Moat waren uit Milton Keynes gekomen om hun zoon te identificeren. Richard had in zijn conference een heel repertoire aan grappen over zijn ouders, over hun politieke overtuigingen, hun godsdienst, hun slechte smaak. Alles wat hij op het toneel over hen zei, leek geen betrekking te hebben op het diepbedroefde, onthutste stel dat rouwde in het politiemortuarium. De identiteit van het lijk was een netelige kwestie geworden voor de politie. Omdat men er weinig voor had gevoeld de Moats bloot te stellen aan de volle gruwelijkheid van wat er met hun zoon was gebeurd, had men de zaak nog ingewikkelder gemaakt door hun de platte Rolex te laten zien die Richard van Martin had gepikt. Ze hadden gehuild van opluchting omdat het ding ‘beslist niet van Richard was’.

Men liet het horloge aan Martin zien en hij zei ja, het was van hem (er zat een barst in het glas, hij probeerde zich voor te stellen hoe dat kon zijn gebeurd), en meneer Moat riep: ‘Ziet u nou wel!’, wijzend naar Martin alsof dit bewees dat hij de dode man was in plaats van hun zoon. Richard Moat had zich blijkbaar alles toegeëigend wat van Martin was, met inbegrip van zijn identiteit.

‘We zouden op de gebitsgegevens kunnen wachten,’ mompelde de meedogenloos beleefde Sutherland tegen Martin, ‘maar dat zou enige tijd kosten en de hele zaak is bijzonder… verward geraakt.’ Martin wist dat er aan hem werd gevraagd of hij de taak op zich wilde nemen en hij zag niet echt in hoe hij daar onderuit kon komen. ‘Wees een kerel.’ Behandel anderen zoals je graag door hen behandeld wilt worden. De zachtmoedigen zullen de aarde beërven. Hij wilde dat Sutherland een goede dunk van hem had, en na uitvoerig te zijn geïnformeerd – ‘U moet zich voorbereiden op een schok’ en ‘De verwondingen zijn heel onaangenaam’ – werd hij dus naar het kamertje gebracht dat niet alleen naar ontsmettingsmiddelen rook maar ook naar iets zoets en onaangenaams en daar, onder een wit laken, lag het toegetakelde stoffelijk overschot van Richard Moat. Het was beter noch erger dan hij zich had voorgesteld. Domweg anders, en in zekere zin kunstmatig, alsof Richard was gegrimeerd voor een film – Martin dacht aan de video Thriller van Michael Jackson –, maar het was beslist Richard. Er was geen twijfel mogelijk. Martin wachtte tot hij zou worden overmand door de gruwelijkheid van de gebeurtenis, vroeg zich af of hij zou flauwvallen of zou moeten overgeven, maar er gebeurde niets van dat alles, hij merkte dat hij gewoon dankbaar was dat Richard Moat daar lag en niet hij. Er waren hem tenslotte ergere dingen overkomen dan het bekijken van Richard Moats lijk.

‘Puur toeval dat u daar niet ligt,’ zei Sutherland.

‘Ik begrijp het niet,’ zei Martin perplex, ‘wie heeft me als Richard Moat geïdentificeerd? Wie heeft Richard Moat als mij geïdentificeerd?’ Het hing ervan af hoe je ertegenaan keek, nam hij aan.

‘Ik geloof dat het uw broer was, meneer Canning,’ zei Sutherland.

‘Mijn bróér?’ Had zijn eigen broer hem verkeerd geïdentificeerd? Dat zei op een of andere manier precies wat er aan hun relatie mankeerde.

Sutherland tikte tegen zijn pols. Martin vroeg zich af of het een soort vrijmetselaarsgebaar was maar hij zei: ‘Het horloge, we hebben hem je horloge laten zien, Martin. Het was een informele identificatie, we zouden uiteindelijk achter de waarheid zijn gekomen.’

‘Dan kan ik hem maar beter even bellen,’ zei Martin.

‘Waarschijnlijk wel.’

Het werd een eigenaardig gesprek (‘Ik ben niet dood, Chris, de politie heeft zich vergist’) en het verliep niet goed. Christopher was nog onderweg naar huis. ‘Ik passeer net Hadding-ton,’ zei hij, alsof zijn geografische positie ertoe deed. ‘Wacht even, ik bel niet handsfree.’ Dit werd gevolgd door het lawaai van gefriemel, een vloek die erop leek te wijzen dat het mobieltje was gevallen, gescharrel en ten slotte: ‘Wil niet dat zo’n verdomde agent me aanhoudt.’ Martin vroeg zich af of Sutherland, die aan de andere kant van het bureau zat, dit gebrabbel hoorde.

Christopher doorliep een scala aan emoties: ongeloof, schok, teleurstelling en ten slotte een geïrriteerd: ‘Verdomme, Martin’, alsof Martin een gestoorde poets had uitgehaald. Martin veronderstelde dat zijn broer de afgelopen paar uur sinds hij van zijn verlies had gehoord had gebruikt om aan het idee te wennen dat hij de komende zeventig jaar Martins auteursrechten zou bezitten, om nog maar te zwijgen van het huis in Merchiston.

Gelukkig hadden ze zijn moeder in Eastbourne niet gebeld. Hij probeerde zich voor te stellen hoe zijn moeder zou hebben gereageerd op het nieuws van zijn dood. Hij verwachtte dat ze onderweldigd zou zijn.

De anonieme burger kwam weer aan de telefoon en Clare rolde met haar ogen bij het nieuws dat het nog steeds een probleem was om voor hem een kamer voor de nacht te vinden.

‘Je zou toch denken,’ zei ze, een zin die kennelijk niet hoefde te worden afgemaakt.

Martin zuchtte en zei: ‘Ik geloof dat ik een plek weet waar nog kamers vrij zijn.’

‘Ze hebben er nogal een puinhoop van gemaakt, hè?’ zei Clare opgewekt tegen Martin. ‘Het heeft de kranten gehaald, weet u. Uw dood.’

‘Mijn dood,’ echode Martin. Zijn dood was verkondigd. Er is een moord aangekondigd. Het was net of een medicijnman een vloek over hem had uitgesproken, hem tot onzichtbaarheid of de dood had veroordeeld. Zo ging het toch? De medicijnman zei tegen je dat je zou sterven en dan gebeurde dat, eerder door de kracht van de suggestie dan door een reëel vermogen zijnerzijds om je te betoveren, maar de middelen deden niet ter zake als de resultaten vaststonden.

Martin vroeg Clare of ze even wilde stoppen bij een krantenkiosk in George Street. Als je in een politieauto zat had je het voordeel, wellicht het enige voordeel, dat je kon stoppen waar je wilde. ‘“Plaatselijke schrijver vermoord”,’ las hij haar voor uit de Evening News toen hij weer instapte. ‘De verslagen over mijn dood zijn enorm overtrokken,’ voegde hij eraan toe.

‘Ach, ja,’ zei ze perplex, ‘omdat u eigenlijk niet dood bent, hè?’

‘Nee, inderdaad,’ stemde hij met haar in. Er stond een foto onder de kop. Die zag eruit als een soort vakantiekiekje van slechte kwaliteit waarvan Martin zich niet kon herinneren dat hij het ooit eerder had gezien, en hij vroeg zich af hoe ze er in vredesnaam aan waren gekomen.

Het verkeer dwong hen te stoppen voor de Assembly Rooms, waar op een affiche dat een gala ten bate van Amnesty aankondigde nog de naam van Richard Moat stond, in kleine lettertjes en bijna onderaan.

Clare maakte van de gelegenheid gebruik de krant vlug door te kijken. ‘U bent heel beroemd,’ zei ze met een verbaasde klank in haar stem. ‘“Alex Blake, die in werkelijkheid Martin Canning heette, was opgeleid voor het priesterambt voor hij godsdienstleraar werd,”’ vervolgde Clare, ‘… “is pas op latere leeftijd gaan schrijven.”’

‘Ik ben nooit priester geweest,’ zei Martin, ‘dat is desinformatie. En tweeënveertig,’ zei Martin, ‘dat lijkt me toch niet echt op latere leeftijd, hè?’

Ze zei niets, glimlachte slechts weer op die meelevende manier. Hij vroeg zich af hoe oud ze was; ze leek een jaar of twaalf.

Hij maakte een zakje chocolaatjes open dat hij bij de krantenkiosk had gekocht en liet er een paar in haar hand glijden. ‘Wat voor boeken schrijft u?’ vroeg ze.

‘Romans.’

‘Wat voor romans?’

‘Misdaadromans,’ zei Martin.

‘Echt? Wat ironisch, hè? Fictie vreemder dan de waarheid en zo.’ Hun auto kon weer verder, werkte zich door het vastzittende verkeer tot het volgende zebrapad, waar een schier eindeloze rij mensen voor hen langstrok. ‘Ze lopen expres langzaam,’ zei Clare, ‘dat geeft hun een vals gevoel van macht; maar als puntje bij paaltje komt, zijn zij te voet en zit ik in een auto.’

‘“De auteur van zeven romans die draaien om privédetective Nina Riley,”’ bleef ze meedogenloos verder lezen. ‘Dat is mooi dat uw hoofdpersoon een vrouw is,’ zei ze. ‘Is het een echte mannetjesputter?’

Martin overpeinsde de vraag. Het idee dat Nina Riley een mannetjesputter was beviel hem, dat verhief haar boven de tweed en parels van de naoorlogse wereld tot iemand met meer dynamiek. Ze kon vliegen en bergbeklimmen, ze had in een raceauto gereden, ze kon schermen, hoewel er zelfs in de jaren veertig weinig gelegenheid was om te schermen en die momenten ver uit elkaar lagen. ‘Die lamlendeling ontsnapt, Bertie. Ik heb een wapen nodig – gooi die hockeystick naar me toe!’

‘Ach, op haar eigen manier, ja, ik neem aan van wel.’

‘Kunt u ervan leven?’ vroeg Clare.

‘Ja, beter dan de meeste mensen. Ik bof. Lees je veel?’ voegde hij eraan toe in een poging het gesprek van zichzelf af te leiden.

‘Geen tijd.’ Ze lachte. Martin kon zich geen wereld voorstellen waarin geen tijd was om te lezen.

‘“Zijn agent, Melanie Lenehan” – jeetje, probeer dat maar eens zonder haperen uit te spreken – “heeft naar verluidt gezegd: ‘Dit is een tragedie in elke betekenis van het woord. Martin begon net de vruchten van zijn fenomenale succes te plukken. Hij stond werkelijk aan de top van zijn genre.”’ Martin voelde een steek van teleurstelling dat Melanie geen moeite had gedaan met iets beters dan gemeenplaatsen aan te komen. Of misschien vond ze dat hij dat had verdiend.

Clare liep met hem mee de Four Clans in en belde met de koperen bel op de balie. Dat was het punt met politiemensen, begon Martin op te vallen, ze gedroegen zich alsof ze geen toestemming hoefden te vragen, want dat hoefden ze natuurlijk ook niet. Paul Bradley had hetzelfde gezag gehad. Het ging vanzelf, zonder enige moeite; zulke mensen waren zich niet hun leven lang aan het verontschuldigen.

Een vrouw kwam onwillig uit de kamer achter de receptie. Ze veegde een kruimel van haar mondhoek en staarde hen allebei onvriendelijk aan. Ze had een volumineuze omvang, en haar slecht zittende grijze pak en strenge kapsel, om nog maar te zwijgen van haar voorkomen, deden Martin denken aan een gevangenisdirecteur (of eigenlijk aan zijn idee van een gevangenisdirecteur, aangezien hij er nog nooit een in het echt had ontmoet. Nog niet in elk geval.). Ze droeg een plaatje waar ‘Maureen’ op stond, maar ze zag er te ontzagwekkend uit om zo intiem te worden aangesproken. In de kamer achter haar ving hij een glimp op van een tafel met een zeer beduimelde Evening News en een bord met een half opgegeten tosti. Vanwaar hij stond zag Martin al de schreeuwende kop: ‘Plaatselijke schrijver vermoord’, en kon hij zijn eigen korrelige gelaatstrekken op de foto onderscheiden.

‘Maureen’ checkte hem in, niet van haar stuk gebracht door het feit dat een agente hem vergezelde. Er werd niet gezegd hoe hij zijn rekening zou betalen. Hij kreeg de sleutel van zijn kamer alsof hij een gevangene was die zich in zijn eigen cel mocht opsluiten.

‘Goed, dan ga ik maar,’ zei Clare. ‘Succes met het schrijven… en zo.’

Op zijn vermoeiende weg naar boven keek Martin recht in het oog van het hert. Het nam hem stom op, met een uitdrukking van norse onverschilligheid op zijn beschimmelde kop.