17
Jackson werd wakker in de verwarring van een nachtmerrie. Iemand, een schimmige figuur die hij niet had herkend, had hem een pakje gegeven. Jackson wist dat het pakje heel kostbaar was en dat het onbeschrijflijke, vreselijke gevolgen zou hebben als hij het liet vallen. Het pakje was echter te zwaar en te onhandig, het had geen vast zwaartepunt en leek in zijn armen te bewegen waardoor hij er geen greep op had, hoezeer hij ook zijn best deed. Hij ontwaakte met een schok van afgrijzen op het moment waarop hij wist dat het pakje elk moment voorgoed uit zijn armen zou glippen.
Hij hees zich overeind en ging op de rand zitten van iets wat voor een bed moest doorgaan. Hij voelde zich hondsberoerd, alsof zijn lichaam de afgelopen nacht door een reuzen-mangel was gehaald, en het leek wel of zijn ogen in zijn slaap waren gepocheerd – of wellicht gefrituurd. Zijn ribben deden pijn en zijn hand klopte, was mooi opgezwollen, met een duidelijk zichtbare afdruk van een laars erop.
Het zeewater dat de vorige dag door zijn lichaam was gestroomd had zijn bloed verdund, en het zou liters warme, sterke koffie vereisen om de viscositeit ervan weer te herstellen, om Jackson weer op te lappen tot een schijn van menselijkheid. Hij vroeg zich af wat voor giftige en vervuilende stoffen er in het water hadden rondgedreven. En rioolwater, hoe zat het met rioolwater? Het was vermoedelijk het beste om daar maar niet over na te denken.
Hij herinnerde zich de dode vrouw – niet dat hij op het punt stond haar te vergeten – en hij vroeg zich af of ze de afgelopen nacht ergens anders was aangespoeld.
Als hij in Frankrijk was geweest zou hij omstreeks deze tijd in zijn piscine gaan zwemmen. Maar hij was niet in Frankrijk, hij zat in een cel van bureau St Leonard in Edinburgh.
Hij had nog nooit een nacht in een gevangeniscel doorgebracht. Hij had er alleen mensen in gestopt en er mensen uit gehaald, maar hij was er nog nooit zelf daadwerkelijk in opgesloten. En hij was ook nog nooit achter in een arrestantenbusje van een politiecel naar de rechtbank gebracht, wat neerkwam op een ritje in iets wat een kruising was tussen een openbaar toilet en hoe hij zich een paardentrailer voorstelde. Hij was evenmin ooit aan de verkeerde kant van het hek voor een rechtbank verschenen en hij was beslist nog nooit schuldig bevonden, veroordeeld tot honderd pond boete vanwege openlijke geweldpleging en, terwijl de sheriff traag met zijn reptielachtige ogen knipperde, van een brave burger veranderd in een veroordeelde crimineel. De nieuwe gewaarwordingen stapelden zich gewoon van moment tot moment op. Hij herinnerde zich dat hij tijdens het verhoor door Louise Monroe had gedacht dat het interessant was om aan de andere kant te staan. ‘Interessant’ – daar had je dat woord weer: hij had de vorige dag klaarblijkelijk de Chinese vloek geactiveerd.
Toen hij de rechtbank verliet, belde hij Julia op haar mobieltje om haar te melden dat hij weer vrij was. Hij had haar voicemail verwacht, meende zich te herinneren dat ze om elf uur een voorvertoning zou hebben – maar ze nam op, klonk slaperig, alsof hij haar wakker had gemaakt. ‘O, gossie, lieverdje, is alles in orde?’ Deze ochtend lag er een oprechte en roerende zorg om zijn welzijn in haar stem, terwijl er de vorige avond sprake was geweest van een onjulia-achtige verslagenheid toen hij haar had gebeld om te vertellen wat er was gebeurd.
‘Gearresteerd? Wat ben je toch een snaak, Jackson,’ had ze gezucht.
‘Nee, echt – gearresteerd en aangeklaagd,’ zei hij. Snaak? Wat was dat voor woord?
‘Omdat je op de vuist bent gegaan?’
‘Ik geloof dat de technische term openbare geweldpleging is. Ik moet morgenochtend voor de sheriff verschijnen en vannacht in de gevangenis blijven.’
‘In godsnaam, Jackson, moet je de problemen werkelijk ópzoeken?’
‘Ik heb ze niet opgezocht, ze hebben me zonder enige hulp gevonden. Ga je nog vragen of alles met me in orde is?’
‘Is alles in orde?’
‘Nou, mijn hand doet verrekt veel pijn en ik vraag me af of ik niet minstens één gebroken rib heb.’
‘Ach, dat krijg je nou van al die malligheid.’
‘Malligheid?’ Zijn hachelijke parket scheen (nog erger dan anders) de bizarre elementen in haar woordenschat op te roepen. Hij had gedacht dat ze medeleven zou tonen, maar ze had de hoorn min of meer op de haak gegooid, hoewel hij aannam dat hij haar, toen hij eenmaal aangeklaagd en gedagvaard was, in het holst van de nacht moest hebben wakker gemaakt. Hij dacht dat ze misschien een aardig bericht had achtergelaten op de voicemail van zijn telefoon, die met zijn andere bezittingen op hem had liggen wachten, maar er stond niets op.
Hij wist dat hij het tegen Julia onder geen beding over de hond moest hebben.
‘Heb je een hónd gedood, Jackson?’
‘Nee! De hond is gewoon doodgegaan, ik heb hem niet gedood.’
‘Heb je hem door de kracht van je gedachten gedood?’
‘Nee! Hij heeft een hartaanval gehad, of misschien een beroerte, dat weet ik niet precies.’ Hij hoorde Julia een sigaret opsteken en er hard aan zuigen. Haar harmonicalongen gingen op en neer, floten hun ziekelijke deuntje.
Hij had verlamd van afgrijzen gezien hoe de grauwende hond op hem af denderde, als een al te zware turner die op het paard af gaat, en hij had gedacht: Heilige Moeder Gods, want alleen goddelijke interventie scheen hem nog te kunnen redden. Hij zette zich schrap, herinnerde zich de procedure – grijp zijn poten, trek hem uit elkaar – en ziedaar, de maagd Maria moest persoonlijk voor hem hebben ingegrepen, want toen het woedende beest met één sprong bij hem zou zijn, viel het als een doorgeprikte ballon aan zijn voeten neer. Jackson staarde er sprakeloos van verbazing naar, wachtend tot het dier zich weer zou vermannen en verder zou gaan om hem met zijn tanden te verscheuren, maar er was zelfs geen stuiptrekking in zijn staart meer gevolgd. De Hondaman brulde het uit door een verschrikkelijke inwendige pijn ten gevolge van zijn liefde voor zijn hond en hij viel naast het dier op zijn knieën, en hoewel hij een krankzinnige, razende psychopaat was, voelde Jackson zijns ondanks een zweem van medeleven met iemand die aan zoveel verdriet ten prooi was.
Hij krabde op zijn hoofd, Stan naast de Ollie van de Hondaman, en vroeg zich af wat hij moest doen. Het op een rennen zetten leek een goede optie, maar het was voor zijn gevoel op een of andere manier niet juist om zomaar weg te lopen. Voor hij kon beslissen wat hij zou doen – de Hondaman doden of troosten – verscheen er een agent ten tonele. Ze mochten zich dan in een duister achterafsteegje bevinden, desondanks waren ze vlak bij de Royal Mile en hadden genoeg kabaal gemaakt om de arme oude Greyfriars Bobby te wekken, die op nog geen stokworp afstand de eeuwige slaap sliep. Schreeuwen hielp dus, hij moest niet vergeten dat feit tegen Marlee te benadrukken. En tegen Julia.
Jackson nam aan dat het er vanuit het standpunt van een agent bekeken niet goed uitzag: de Hondaman op de grond, zijn neus een geplette puinhoop, snikkend bij zijn dode hond, Jackson die boven hen uittorende, zich verbijsterd op zijn hoofd krabde, zijn mond bijna druipend van bloed dat niet van hem was. Misschien had hij gewoon zijn handen moeten opsteken met de woorden: ‘Het is een eerlijke vangst, u hebt me op heterdaad betrapt, agent’, maar dat had hij niet gedaan, hij had hevig geprotesteerd (‘Het was zelfverdediging, hij heeft me aangevallen, hij is krankzinnig’) en uiteindelijk was hij geboeid en achter in een patrouillewagen gedreven.
Zijn verschijning voor de rechtbank was die ochtend snel en meedogenloos verlopen. De agent die hem had gearresteerd las een verklaring voor met de strekking dat hij ‘de heer Terence Smith’ op de grond had aangetroffen, in een poel bloed, snikkend bij het stoffelijk overschot van zijn hond. Het slachtoffer beschuldigde de verdachte ervan dat hij de hond had gedood, maar de hond vertoonde geen zichtbare tekenen daarvan. De verdachte leek meneer Smith in zijn neus te hebben gebeten. Meneer Smith zelf vormde een bijna geloofwaardig slachtoffer: vlot gekleed in een pak van Hugo Boss, zijn neus paars en opgezwollen op een manier die Jackson duidelijk beschuldigde. Hij was gewoon zijn eigen gang gegaan, had zijn hond uitgelaten. De hond uitlaten, was er een onschuldiger tijdverdrijf waarin een burger zich kon uitleven?
Jackson had de vorige avond de politiearts niet willen zien, had beweerd dat hij ‘prima’ was. Uit stomme mannelijke trots had hij zijn verwondingen niet willen toegeven. ‘U bezoekt onze stad, meneer Brodie,’ berispte sheriff Alistair Crichton hem, ‘en het spijt me slechts dat we niet meer in de goede oude tijd leven waarin we u uit de stad hadden kunnen wegjagen.’ In plaats daarvan veroordeelde hij hem tot een boete van honderd pond wegens openbare geweldpleging en maande hij hem ‘op zijn tellen te passen’.
‘Waarom heb je niet gezegd dat je onschuldig was?’ vroeg Julia. ‘Je bent een idioot, Jackson.’ Ze klonk niet meer slaperig, in feite precies het tegenovergestelde.
‘Bedankt voor je medeleven.’
‘En, wat nu?’ vroeg ze.
‘Geen idee. Ik zal proberen voortaan op het rechte pad te blijven.’
‘Dat is niet grappig.’
‘Of je moet er wat voor voelen een gangsterliefje te worden.’
‘Dat is niet grappig.’
Jackson hoorde een deur open- en dichtgaan en vervolgens stemmen op de achtergrond. Een man stelde een vraag die Jackson niet verstond en Julia draaide haar mond bij de telefoon vandaan en zei: ‘Ja graag.’
‘Ben je in een winkel?’
‘Nee, ik zit in een repetitie. Ik moet ophangen, tot ziens.’ En ze was verdwenen. Ze kon niet aan het repeteren zijn, haar locatie bevond zich zo diep onder de grond dat er geen telefoonsignaal door de rots heen kon dringen. Jackson zuchtte. Hard times in Babylon.