25

Martin gooide zijn tank vol bij een garage aan de Leith Walk. Het was een opluchting voor hem geweest dat zijn auto nog op het parkeerterrein bij het St James Centre op hem stond te wachten, als een geduldige pony in een kraal – zijn hersenen stonden in een soort nerveuze overdrive, waardoor ze vreselijke metaforische buitelingen uitvoerden. Het kostte hem een halfuur om de auto te vinden, aangezien hij weinig opschoot met Richard Moats instructies: ‘Je auto staat voor Macbet aan de Leith Walk, doei, R’, gekrabbeld op de envelop waar zijn kaartje de vorige dag in had gezeten. Toen hij de auto vond, zat die vol parkeerboetes.

Bij de benzinepomp naast de zijne trok een jongetje op de achterbank van een Toyota gezichten naar hem, afschuwelijke, imbeciele gezichten waardoor Martin overpeinsde of het kind soms op een of andere manier gehandicapt was. De moeder was in de winkel de benzine aan het betalen en Martin vroeg zich af of hij een kind alleen in een auto zou durven achterlaten. Als de auto op slot zat zou hij in brand kunnen vliegen (al die benzine) en zou het kind levend verbranden. Als hij niet op slot zat zou iemand het kind kunnen meenemen of zou het uit de auto kunnen glippen en de weg op kunnen rennen om verpletterd te worden onder de wielen van een vrachtwagen. Een van de compensaties voor het feit dat hij geen kind had, was dat hij er ook geen beslissingen van leven en dood voor hoefde te nemen.

Wanneer je als vrouw geen partner kon vinden, kon je altijd naar een spermabank gaan, maar wat kon een man doen? Behalve een vrouw kopen, veronderstelde hij dat je een vrouw ook kon betalen om je baby te krijgen, maar het was desondanks een commerciële transactie en hoe zou je dat ooit uitleggen aan een kind dat vroeg wie zijn moeder was? Hij nam aan dat je kon liegen, maar je werd altijd betrapt als je loog, al was het maar door jezelf.

Misschien had hij toch monnik moeten worden, dan had hij in elk geval een sociaal leven gehad. Broeder Martin. Hij had wellicht de ziekenboeg geleid, door de ommuurde kruidentuin gewandeld, de medicinale planten verzorgd, terwijl de bijen zachtjes zoemden en ergens een klok luidde, de geur van lavendel en rozemarijn in de warme lucht. Vanuit de kapel kwamen de rustgevende geluiden aandrijven van eenstemmige kerkmuziek of van gregoriaans – was dat hetzelfde, was gregoriaans altijd eenstemmig? De eenvoudige maaltijden in de refter, brood en soep, zoete appels en pruimen uit de boomgaarden van het klooster. Op vrijdag een dikke karper uit de visvijvers. ’s Winters haastte hij zich door de koude kloostergangen, zijn adem net witte wolkjes in de ijzige lucht van de kapittelzaal. Hij dacht natuurlijk aan het kloosterleven van voor de Reformatie, hè? Een andere tijd, een andere plaats, een hybride van de Cadfaelromans en ‘The Eve of St Agnes’ van Keats in plaats van een historische werkelijkheid. En bovendien bestond er niet zoiets als een ‘historische werkelijkheid’; de werkelijkheid was deze nanoseconde, nu, op dit moment, niet eens een ademhaling maar een atoom van een ademhaling, een uiterst miniem iets. Ervoor en erna bestond niet. Alle mensen hielden krampachtig vast aan de draad waar ze aan hingen.

Zijn naamloze, denkbeeldige vrouw, een vrouw aan wie geen prijskaartje had gehangen (hoewel ze kostbaarder was dan robijnen), woonde met hem in een cottage in een ideaal dorp vanwaar je, indien je dat wilde, binnen een uur in Londen was. De cottage waarin ze woonden, was voorzien van chintz en balken en een beeldige tuin en deed sterk denken aan die van Mrs. Miniver. Martin had onlangs vroeg op de ochtend op tcm het vervolg op Mrs Miniver gezien, The Miniver Story, en was nog steeds woedend dat ze de arme Greer Garson zomaar hadden laten doodgaan, alsof er niets meer voor haar te doen was in de naoorlogse wereld. Wat natuurlijk ook zo was, maar daar ging het niet om. En ze had zich niet eens verzet tegen haar onbenoemde ziekte (duidelijk kanker); het was haar enige zorg dat niemand last zou hebben van haar dood. Geen ziekte, braaksel, bloed en pus, geen hersenen die door haar woonkamer waren gespat, geen getier tegen het dovende licht – ze gaf haar man gewoon een afscheidszoen, ging de trap op en sloot haar slaapkamerdeur. Zo ging het niet met de dood. De dood overviel je als je er het minst op bedacht was. De dood was ruzie op straat, een gek Russisch meisje dat haar mond opendeed om te gillen. Er was maar heel weinig voor nodig.

Zijn edele naoorlogse vrouw kon net als Miniver verstellen en van weinig rondkomen, ze kon een verontrust voorhoofd gladstrijken en een neerslachtige stemming opfleuren, ze had een tragedie doorstaan maar was stoïcijns gebleven toen ze daarmee was geconfronteerd. Ze rook naar lelietjes-van-dalen.

Het was over het algemeen vroeg in het voorjaar, met een bleke, gure lucht, een bijtende wind en nieuwe narcissen-scheuten die door hun aardse silo’s naar boven drongen. Het was om een of andere reden ook bijna altijd zondagochtend (wat er waarschijnlijk mee te maken had dat hij de weekends op kostschool had doorgebracht). Een lamsbout (geen dier had geleden onder de bereiding van deze fantasie) lag te sudderen op het oude crèmekleurige Aga-fornuis in de keuken. Martin had de munt, uit eigen tuin, al fijngehakt. Ze zaten in de woonkamer, in leunstoelen die waren bekleed met de stof ‘Strawberry Thief’ van William Morris, en ze dronken elk een glaasje sherry terwijl ze naar een opname van de Goldbergvariaties luisterden. Deze vrouw zonder naam deelde harmonieus zijn smaak voor alle vormen van muziek, poëzie en toneel. Als ze hun lamsbout ophadden (met jus en doperwtjes en gebakken aardappelen), kregen ze zelfgemaakte custardtaart – lillend lichtgeel met een zweem van nootmuskaat. Daarna wasten ze met elkaar af in de ouderwetse porseleinen gootsteen. Zij waste, hij droogde, Peter/David borg op (‘De opscheplepels horen in die la, lieverd’). En dan schudden ze de kruimels van het tafellaken en gingen ze een wandeling maken, waarbij ze de vogels en de vroege voorjaarsbloemen opnoemden, over hekken klommen en door plassen spatten. Lachend. Ze zouden een hond hebben, een vriendelijke terriër vol energie. De beste vriend die een jongen kon hebben. Als ze thuiskwamen, blozend en gezond, dronken ze thee met iets heerlijks uit het cakeblik wat zelf was gebakken.

’s Avonds aten ze brood met de restanten van het lamsvlees en maakten ze samen een legpuzzel of luisterden ze naar de radio, en als Peter/David in bed lag, lazen ze elk hun eigen boek of speelden ze samen een duet, zij op de piano, hij op de hobo. Tot zijn eeuwige verdriet had hij nooit een muziekinstrument leren bespelen, maar in zijn verbeelding was hij bekwaam, soms zelfs geïnspireerd. Ze breide veel – bonte truien voor Peter/David en nogal verwijfde vesten voor Martin. ’s Winters zaten ze bij een knetterend kolenvuur, en een enkele keer roosterde Martin kleine broodjes aan een koperen vork. Hij mocht haar bij gelegenheid graag wat poëzie voorlezen, niet al te modern.

Daarna was het natuurlijk ook voor hen bedtijd. Martin wond de klok op, controleerde de sloten, wachtte tot de vrouw klaar was met wat ze maar in de koude, enigszins vochtige badkamer deed. Op een dag zou deze cottage onvermijdelijk worden gemoderniseerd, zouden er een nieuwe badkamer en een keukenblok, een elektrisch fornuis en centrale verwarming in worden geïnstalleerd, maar nu heerste er een zeker gevoel van ontberingen dat noodzakelijk was voor deze specifieke tijd en plaats binnen de Britse sociale geschiedenis. Dan zou hij eveneens de trap op gaan (smal grenenhout met een loper en koperen roeden) en hun slaapkamer onder de schuine dakspanten betreden, waar zij op hem zou wachten, in een nachtjapon met tuiltjes bloemen, rechtop in hun mahonie bed uit een vorige eeuw, terwijl ze haar boek las in een huiselijke plas licht van de lamp met een perkamenten kap boven het bed. ‘Kom in bed, Marty.’

Nee, dat was verkeerd, ze zei nooit Marty tegen hem. Dat was verkeerd. Verkeerd, verkeerd, verkeerd. Martin, zei ze. Martin, de gewone naam van een gewone man die niemand zich ooit kon herinneren.

De moeder van de jongen in de Toyota kwam haastig de winkel van het benzinestation uit met chips en cola en repen chocola in haar armen. Ze keek Martin kwaad aan (zonder enige reden voor zover hij kon nagaan) en gaf het resultaat van haar bevoorrading aan de jongen op de achterbank, waarna ze wegreed in een nevel van uitlaatgassen. De jongen draaide zich naar Martin toe en stak in een onmiskenbaar gebaar één vinger op tegen het glas van het raampje.

Bij het binnenlopen van de winkel om te betalen, herinnerde hij zich pas dat hij geen portefeuille had.

Toen Martin in de straat voor zijn huis stopte, ontdekte hij dat zijn oprit was afgezet met het plastic lint van een plaats delict en werd bewaakt door een agent in uniform. Martin vroeg zich af of er soms brand was geweest of dat er was ingebroken, vroeg zich af of hij onbewust een misdaad had gepleegd – misschien tijdens die uren van vergetelheid in de Four Clans. Of kwamen ze hem eindelijk halen? Was hij via Interpol opgespoord en kwamen ze hem nu arresteren om hem uit te leveren aan Rusland?

‘Is er hier iets gebeurd, agent?’ zei hij. (Zeiden mensen dat: agent, of zeiden ze dat alleen op televisie? Martin voelde zich nog altijd verschrikkelijk verward.)

‘Er heeft een incident plaatsgevonden, meneer,’ zei de agent. ‘Helaas kunt u niet naar het huis toe.’

Martin herinnerde zich ineens dat het woensdag was. ‘Het is woensdag.’ Dat had hij niet hardop willen zeggen, hij moest als een idioot klinken.

‘Ja, meneer,’ zei de agent, ‘dat klopt.’

‘De werksters komen op woensdag,’ zei Martin. ‘Gunsten – dat is een bureau –, heeft een van hen een ongeluk gehad?’ Martin had slechts een of twee van de in het roze gehulde vrouwen die zijn huis schoonmaakten kortstondig ontmoet. Hij vond het maar niets om er te zijn als zij schrobden en boenden, personeel dat zijn vuile karweitjes opknapte, en hij probeerde altijd uit het huis te ontsnappen voor ze hem zagen.

Had een van de ‘dienstboden’ zich geëlektrocuteerd doordat er iets aan zijn bedrading mankeerde, was ze uitgegleden op een al te goed gewreven vloer, gestruikeld over een slecht zittende traploper en had ze haar nek gebroken? ‘Is een van de werksters dood?’

De agent mompelde iets in de portofoon op zijn schouder en zei tegen Martin: ‘Kunt u me zeggen hoe u heet?’

‘Martin, Martin Canning,’ zei Martin. ‘Ik woon hier,’ voegde hij eraan toe en bedacht dat hij dat misschien eerder in het gesprek had moeten noemen.

‘Kunt u zich ergens mee identificeren, meneer?’

‘Nee,’ zei Martin, ‘mijn portefeuille is vannacht gestolen.’ Het klonk zelfs in zijn eigen oren niet erg overtuigend.

‘Hebt u de diefstal aangegeven, meneer?’

‘Nog niet.’ In het benzinestation aan de Leith Walk had hij zijn zakken binnenstebuiten gekeerd en vier pond en eenenzeventig penny gevonden. Hij had aangeboden een schuldbekentenis voor de rest te schrijven, een voorstel dat met hilariteit was ontvangen. Martin, die geloofde dat iedereen als eerlijk moest worden beschouwd tot het tegendeel was bewezen (een benaderingswijze waardoor hij regelmatig werd geplukt), voelde zich verrassend gekwetst dat niemand hem dezelfde vriendendienst wilde bewijzen. Ten slotte had hij niets anders kunnen bedenken dan zijn agent, Melanie, bellen en haar vragen met haar creditcard te betalen.

De agent die voor zijn huis op wacht stond keek hem lang en onbewogen aan en mompelde nog iets in zijn portofoon.

Er liep langzaam een oude vrouw langs met een zo te zien even oude labrador. Martin herkende eerder de hond dan de vrouw als een van zijn buren. Hond en vrouw draalden bij het hek. Martin besefte dat er diverse mensen aan de overkant van de straat stonden – buren, nam hij aan, voorbijgangers, een stel werklui met lunchpauze – die allemaal op dezelfde manier draalden. Hij moest even denken aan de toeschouwers van de vorige dag bij Paul Bradleys bloederige straattheater.

De oude vrouw met de labrador raakte Martins arm aan alsof ze oude bekenden waren. ‘Is het niet vreselijk?’ zei ze. ‘Wie had dat nou gedacht, het is hier zo rustig.’ Martin krauwde achter de oren op de kale hondenkop. Het dier stond stevig op zijn poten, onbeweeglijk, gaf slechts door een flauwe trilling in zijn staart blijk van zijn plezier. De hond deed hem denken aan die honden op wieltjes waar kinderen mee speelden. Zijn broer Christopher en hij hadden er een gehad toen ze klein waren, een soort algemene terriër. Hun vader was er op een dag over gestruikeld en was zo woedend geworden dat hij het ding bij zijn handvat had opgepakt en zo hard mogelijk had weggesmeten, door het raam van de woonkamer. Dat vonden ze bij hen thuis aanvaardbaar gedrag. Niet thuis – het ‘thuisfront’ noemde hun vader het. Dat was een generale repetitie geweest voor de keer dat hij in Duitsland, in het gebouw waar de getrouwde mannen waren ingekwartierd, hun echte hond, een vuilnisbakkenras, door het raam van de woonkamer had gegooid. De speelgoedhond had het overleefd, de echte hond niet. Martin herinnerde zich dat hij de vorige dag met zijn laptop had gegooid: was er iets in hem wat had genoten van dat agressieve moment? Schuilde er, god verhoede het, iets van zijn vader in hem?

‘En dan te bedenken dat niemand iets heeft gehoord,’ zei de oude vrouw met de labrador.

‘Wat niet heeft gehoord? Wat is er gebeurd?’ vroeg Martin aan haar, met een blik naar de agent, zich afvragend of hij dat wel mocht vragen, of er geen sprake was van een groot geheim dat hij niet mocht weten. Misschien hadden ze ontdekt dat Richard een terrorist was – niet aannemelijk gezien zijn volslagen gebrek aan interesse voor alles wat niet Richard Moat was. Richard! Was er iets met Richard gebeurd? ‘Richard Moat,’ zei hij tegen de agent, ‘de komiek, hij logeerde bij me, is er iets met hem gebeurd?’ De agent keek hem fronsend aan en sprak opnieuw in zijn portofoon, nu dringender, waarna hij tegen de vrouw met de labrador zei: ‘Helaas moet ik u vragen weg te gaan, mevrouw.’

De vrouw ging echter niet weg, maar schuifelde dichter naar Martin toe en zei samenzweerderig fluisterend: ‘Alex Blake, de detectiveschrijver – hij is vermoord.’

‘Ik ben Alex Blake,’ zei Martin.

‘Ik dacht dat u Martin Canning was, meneer?’ wierp de agent tegen.

‘Dat ben ik ook,’ zei Martin, maar hij hoorde het gebrek aan overtuiging in zijn stem.

Een serieuze man stelde zich aan Martin voor als ‘inspecteur Robert Campbell’ en liep met hem door het huis alsof hij een makelaar was die een bijzonder lastig pand probeerde te verkopen. Iemand gaf Martin iets wat op een papieren douchemuts leek om over zijn schoenen te trekken (‘Nog altijd een actief plaats delict, meneer’) en inspecteur Campbell mompelde zachtjes: ‘Loop voorzichtig’, alsof hij Yeats ging citeren.

In de bende van de woonkamer ving Martin een glimp op van enkele forensische technici die nog bezig waren – ijverige en onopvallende mensen, geen knappe glamourfiguren zoals de personages van Crime Scene Investigation. In Martins romans kwamen helemaal geen technici voor, misdaden werden opgelost met behulp van intuïtie en toeval en onverwachte ingevingen. Nina Riley zocht af en toe haar toevlucht tot het inwinnen van raad bij een oude vriend van haar oom, een zogenaamde ‘criminoloog in ruste’. ‘O, lieve ouwe Samuel, wat zou een arm meisje moeten beginnen als ze geen beroep kon doen op zo’n briljante geest als die van jou?’ Martin had niet echt een idee wat ‘criminoloog’ inhield, maar het voorzag in heel wat leemtes in Nina Rileys opleiding.

De criminoloog woonde toevallig in Edinburgh en Nina had hem zojuist opgezocht in zijn huis in de buurt van de botanische tuin. Ze was op dat moment op bladzij honderdvijftig weer op de terugweg naar het Black Isle, hing aan de brug over de Forth terwijl de trein van Edinburgh naar Dundee ‘als een draak’ boven haar langsdenderde. Denderden draken? ‘Nou, Bertie, we hebben ons hier wel wat op de hals gehaald, hè? Gelukkig was dat niet de sneltrein van Londen naar Inverness, dat kan ik je wel zeggen!’ Vanuit zijn woonkamer kwam de lucht van slachtafval aandrijven. Was Richard daar nog? Martin bewoog zenuwachtig, merkte dat zijn linkerhand beefde. Nee, nee, stelde inspecteur Campbell hem gerust, het stoffelijk overschot was al overgebracht naar het politiemortuarium. Het huis was eerst vervuild door de levende Richard Moat en nu werd het vervuild door de dode Richard Moat. Er was geen werkelijkheid, bracht hij zichzelf in herinnering, alleen de nanoseconde, het atoom van een ademhaling. Een ademhaling met de geur van een slagerswinkel. Hij was nu blij dat hij niet had ontbeten en evenmin had geluncht.

‘Hoe is hij overleden?’ Wilde hij dat echt weten?

‘We wachten nog op de resultaten van de lijkschouwing, meneer Canning.’

Martin wachtte op het juiste moment om te zeggen: ‘Ik heb zojuist in een hotel een verdoofde nacht doorgebracht met een man die een pistool had’, maar Campbell bleef hem maar vragen of hij kon zeggen of er in huis ‘iets ontbrak’. Martin kon alleen zijn horloge bedenken, maar dat was al éérgisteren verdwenen.

‘Een Rolex,’ zei hij, en de rechercheur trok een wenkbrauw op en zei: ‘Een grijswitte Yacht-Master van 18 karaats? Zoals meneer Moat om had?’

‘Had hij hem om? Denkt u dat Richard is gedood tijdens een inbraak die verkeerd is afgelopen? Heeft iemand ingebroken in de veronderstelling dat er niemand in huis was (“omdat ik in een hotel een verdoofde nacht heb doorgebracht met een man die een pistool had”) en is Richard toen naar beneden gekomen en heeft hij hem overvallen?’ Martin hoorde zichzelf praten als een presentator van Crimewatch. Hij probeerde op te houden, maar dat leek hij niet te kunnen. ‘Heeft hij een indringer gestoord?’

‘Het vertoont alle kenmerken van een opportunistische misdaad,’ zei Campbell behoedzaam, ‘een dief die halverwege is verrast, zoals u zegt, maar we blijven openstaan voor andere mogelijkheden. En er is geen sprake van braak, meneer Moat heeft de deur voor zijn moordenaar opengedaan of heeft hem mee naar huis genomen. We schatten dat hij ergens tussen vier en zeven uur vanochtend is overleden.’

Een agente in uniform passeerde hen op de trap. Er waren overal vreemde mensen in zijn huis. Hij voelde zich zelf ook een vreemde. De agente droeg een grote plastic doos die Martin deed denken aan een broodtrommel. Ze hield hem zorgvuldig bij haar lichaam vandaan alsof er iets in zat wat gevaarlijk of teer was. ‘Elkaar kruisen op de trap,’ zei ze opgewekt tegen haar inspecteur, ‘dat brengt ongeluk. En dan nog al die kapotte spiegels beneden,’ voegde ze er hoofdschuddend en lachend aan toe. Campbell fronste zijn wenkbrauwen vanwege haar luchthartigheid.

‘We hebben het moordwapen niet gevonden,’ zei hij tegen Martin. ‘We moeten weten of er in huis iets ontbreekt waarmee meneer Moat kan zijn gedood.’

Het leek belachelijk om woorden als ‘wapen’ en ‘doden’ te gebruiken in zijn prachtige huis in Merchiston. Dat waren woorden die in het lexicon van Nina Riley thuishoorden. ‘Het moordwapen waarmee de lord is gedood, was namelijk een ijspegel, Bertie, die van de overhangende rand van de duiventil is gepakt. De moordenaar heeft hem nadat hij hem had gebruikt gewoon op het fornuis in de keuken gegooid – daarom heeft de politie niets kunnen vinden.’ Hij vermoedde dat hij deze plot uit een Agatha Christie had gestolen. Maar er werd immers gezegd dat er niets nieuws onder de zon was?

‘We kunnen niet uitsluiten dat dit wellicht iets persoonlijks is geweest, Martin.’ Martin vroeg zich af op welk moment hij ongemerkt van ‘meneer’ was overgegaan in ‘Martin’.

‘Wilt u zeggen dat iemand hier is gekomen met de bedóéling Richard te doden?’ zei Martin. Dat kon Martin begrijpen, Richard kon moordzuchtige gedachten in je oproepen.

‘O, dat zonder meer,’ zei Campbell, ‘maar ik dacht aan jou. Heb jij vijanden, Martin? Is er misschien iemand die jou wil doden?’

Er leek ineens een miasma van een Usherachtig noodlot op te wellen en zich als een natte lijkwade om het huis heen te wikkelen. De dood had door de kamers rondgewaard. Hij had een barstend hoofd. De dood had hem gevonden. Hij mocht dan niet zijn meegenomen maar was wel gevonden. De dood kwam vergelding eisen.

Robert Campbell begeleidde Martin naar de ‘kamer van zijn vriend’. Martin wilde zeggen ‘hij is geen vriend van me’, maar met het oog op wat er was gebeurd leek dat wreed en harteloos.

Martin was niet meer in de kamer geweest sinds hij Richard naar binnen had geleid met de woorden: ‘Als je iets nodig hebt, hoef je het maar te zeggen.’ Toen was het ‘de logeerkamer’ geweest met mooie blauwwitte toile de Jouy op de muren, een crèmekleurig tapijt op de vloer en een keurige piramide van witte gasthanddoeken op het Franse sleebed, met als finishing touch een stuk lelietjes-van-dalenzeep van Crabtree and Evelyn. (‘Ben je altijd zo anaal, Martin?’ had Richard Moat gelachen toen hij de kamer in was gelopen. ‘Ja,’ had Martin gezegd.)

Nu was de logeerkamer net een luizig hotelkamertje. Er hing een bedorven lucht, alsof Richard er afhaalmaaltijden had gegeten, en onder het bed stonden inderdaad een pizzadoos waarin nog een punt oude koude pizza met pepperoni zat en een aluminium bak met wellicht wat van de Chinees, evenals borden en schoteltjes vol sigarettenpeuken. De vloer was bezaaid met opgerolde vuile sokken, onderbroeken, gebruikte papieren zakdoeken (Joost mocht weten wat erop zat), allerlei papiertjes waar iets op was gekrabbeld en een stel pornoblaadjes. ‘Hij behoorde niet tot het nette type,’ zei Martin.

‘Denk je dat er in deze kamer iets ontbreekt, Martin?’

‘Het spijt me, ik kan het werkelijk niet zeggen.’ Richard Moat ontbrak, maar dat leek een voor de hand liggende verklaring.

Een agent bladerde een plastic tas vol brieven door. ‘Meneer?’ zei hij tegen Robert Campbell, waarop hij hem een brief overhandigde die hij voorzichtig met zijn gehandschoende hand bij een puntje vasthield. Robert Campbell las hem met een frons en vroeg Martin: ‘Was er iemand die wat tegen meneer Moat had?’

‘Ach, hij kreeg veel fanmail,’ zei Martin.

‘Fanmail? Wat voor fanmail?’

‘“Richard Moat je bent een lullige lul.” Dat soort.’

‘En was hij dat?’ vroeg Robert Campbell.

‘Ja.’

‘Mag ik je vragen waar je de afgelopen nacht was, Martin?’ vroeg Campbell zonder dat iets op zijn brede vriendelijke gezicht erop wees dat hij Martin hoe dan ook verantwoordelijk hield voor wat er in zijn huis was gebeurd, met zijn ‘vriend’. Hij zuchtte, een enorm diepe zucht, als van een zeer treurig paard, terwijl hij op Martins antwoord wachtte.

Martin voelde een brandende pijn, als van indigestie, onder zijn ribbenkast. Daarin herkende hij schuldgevoelens, hoewel hij onschuldig was. Hieraan in elk geval. Maar deed dat ertoe? Schuld was schuld. Iemand moest de schuld krijgen. Die moest op een of andere manier worden vereffend. Als de kosmische gerechtigheid aan het werk was, en Martin was geneigd dat te denken, moesten de schalen uiteindelijk in balans komen. Oog om oog.

‘Afgelopen nacht?’ hielp Campbell.

‘Ach,’ zei Martin, ‘er was een man met een honkbalknuppel.’ Dat klonk als het begin van een verhaal dat alle kanten op kon gaan: ‘en hij was een kampioen uit de eredivisie.’ Of treurig: ‘en toen hij ontdekte dat hij zou sterven, vermaakte hij de honkbalknuppel aan zijn lievelingskleinzoon.’ Vergeleken met de fictieve alternatieven leek de vorm die het echte verhaal had aangenomen ongelooflijk. Ten slotte noemde Martin het pistool niet, hij zag in dat zoiets net iets te veel van het goede kon worden gevonden.