4

Felle lampen verlichtten ineens een wit vierkant, waardoor de omringende duisternis nog zwarter leek. Zes mensen kwamen van alle kanten het vierkant in lopen. Ze liepen snel, kruisten elkaars wegen op een manier die hem deed denken aan soldaten tijdens een ingewikkelde exercitiedemonstratie op de paradeplaats. Een van hen bleef staan en begon met zijn armen te zwaaien en zijn schouders te draaien alsof hij zich voorbereidde op een zware fysieke inspanning. Ze begonnen alle zes onzin uit te kramen. ‘Uniek New York, uniek New York, uniek New York,’ zei een man en een vrouw antwoordde: ‘Rubber babybuggybumpers, rubber babybuggybumpers,’ terwijl ze een soort tai chi deed. De man die met zijn armen had gezwaaid, richtte Zich nu tot de lege ruimte, waarbij hij snel sprak, zonder enige pauze om adem te halen: ‘Ge-slaapt-nog-slechter-dan-wanneer-een-muis-gedwongen-zou-zijn-haar-in-trek-in-een-kattenoor-te-nemen-een-kleine-zuigeling-die-tanden-krijgt-moet-bij-u-liggen-en-zou-het-uitbrullen-alsof-gij-de-onrustige-bedgenote-was.’ Een vrouw bleef halverwege haar krankzinnige geloop staan en verklaarde: ‘Slappe duffe juppen, slappe duffe juppen, slappe duffe juppen.’ Het was net of je naar de bewoners van een ouderwets gekkenhuis zat te kijken.

Er kwam een man uit de duisternis aanlopen en in het vierkant van licht klapte hij in zijn handen en zei: ‘Oké allemaal, als jullie klaar zijn met je warming-up kunnen we dan alsjeblieft verdergaan met de generale?’

Jackson vroeg zich af of dit een goed moment was om zijn aanwezigheid kenbaar te maken. De acteurs – ‘het gezelschap’ – hadden de ochtend besteed aan een ononderbroken technische repetitie. Vanmiddag hadden ze de generale repetitie en Jackson had gehoopt dat hij Julia daarvoor mee uit eten zou kunnen nemen, maar de acteurs waren al allemaal hetzelfde uitgedost in bruine en grijze hemden die eruitzagen als aardappelzakken. Die aanblik stemde hem mismoedig. Voor Jackson bestond theater, hoewel hij dat natuurlijk nooit tegen een van hen zou zeggen, uit een mooie kerstmusical, bij voorkeur in het gezelschap van een enthousiast kind.

Ze waren de vorige dag aangekomen, ze hadden in Londen drie weken gerepeteerd en hij was de afgelopen avond ten slotte in een pub voor het eerst aan hen voorgesteld. Ze waren allemaal in vervoering geraakt; een van hen, een vrouw die ouder was dan Jackson, had op en neer gesprongen in een parodie op een klein kind, en een andere (hij was hun namen al vergeten) was dramatisch op haar knieën gevallen, met haar handen biddend naar hem opgeheven, en had gezegd: ‘Onze verlosser.’ Jackson was inwendig in elkaar gekrompen, hij wist niet precies hoe hij met dramatische figuren moest omgaan, ze bezorgden hem een bezadigd en volwassen gevoel. Julia bleef (voor de verandering) op de achtergrond en erkende zijn gêne door naar hem te knipogen op een manier die obsceen kon zijn geweest, maar dat wist hij niet helemaal zeker. Hij had onlangs (eindelijk) tegenover zichzelf toegegeven dat hij een bril nodig had. Het begin van het einde, nu zou het verder bergafwaarts gaan.

De acteurs vormden een klein ad-hocgezelschap uit Londen en Jackson was te hulp geschoten toen ze te elfder ure de financiering niet hadden rond gekregen om hun stuk op de planken te brengen in de Edinburgh Fringe. Niet uit liefde voor het theater, maar omdat Julia hem op haar gebruikelijke overdreven manier had omgepraat en gevleid, wat niet nodig was geweest – ze had het alleen maar hoeven vragen. Het was de eerste echte acteerklus die ze in lange tijd had gehad en hij was zich al inwendig gaan afvragen (nooit tegenover haar, God verhoede het) waarom ze zich actrice noemde hoewel ze vrijwel nooit acteerde. Toen ze had gedacht dat deze rol haar op het laatste moment door geldgebrek zou ontgaan, was ze in diepe neerslachtigheid weggezonken, wat zo absoluut niet in haar aard had gelegen dat Jackson zich genoodzaakt had gevoeld haar op te monteren.

Het stuk, Looking for the Equator in Greenland, was Tsjechisch (of misschien Slowaaks, Jackson had niet echt geluisterd), een existentialistisch, abstract, ondoorgrondelijk geval dat noch over de evenaar noch over Groenland ging (en evenmin over het zoeken naar wat dan ook). Julia had het script meegenomen naar Frankrijk en hem gevraagd het te lezen, terwijl ze hem ondertussen zat aan te kijken en zo ongeveer om de tien minuten vroeg: ‘Wat vind je?’, alsof hij überhaupt iets van theater wist. Wat niet zo was. ‘Lijkt wel… goed,’ zei hij hulpeloos.

‘Dus je vindt dat ik de rol moet aannemen?’

‘God, ja,’ zei hij, een beetje te snel. Achteraf besefte hij dat er geen sprake van was geweest dat ze de rol niet zou hebben aangenomen, en hij vroeg zich af of ze van begin af aan had geweten dat de financiering een nachtmerrie zou worden en hem het idee had willen geven dat hij in zekere zin bij het toneelstuk betrokken was. Ze had geen manipulatieve aard, integendeel zelfs, maar soms kon ze vooruitkijken op een manier die hem verbaasde. ‘En als we succes hebben, krijg je je geld terug,’ had ze opgewekt gezegd toen hij zijn aanbod had gedaan, ‘en je weet maar nooit, misschien maak je nog winst.’ Dat had je gedroomd, dacht Jackson, maar dat zei hij niet.

‘Onze engel,’ had Tobias, de regisseur, hem gisteravond genoemd, waarop hij hem nichterig had omhelsd. Tobias was heel camp, nog erger dan een padvindersjamboree. Jackson had niets tegen homo’s, hij wenste alleen dat ze soms niet zulke uitgesproken homo’s waren, vooral wanneer ze aan hem werden voorgesteld in iets wat helaas een goeie, ouderwetse Schotse machopub bleek te zijn. Hun ‘verlosser’, hun ‘engel’ – wat een religieuze taal van mensen die volstrekt niet religieus waren. Jackson wist dat hij een verlosser noch een engel was. Hij was gewoon een kerel. Een kerel met meer geld dan zij.

Julia had hem in de gaten en wenkte hem om dichterbij te komen. Ze zag er verhit uit en haar linkeroog trilde, meestal een teken dat ze zeer opgewonden was. Haar lippenstift was bijna verdwenen en haar lichaam was al gecamoufleerd door het zak-en-askostuum waardoor ze er eigenlijk helemaal niet als Julia uitzag. Jackson vermoedde dat het die ochtend niet best was gegaan. Desondanks omhelsde ze hem met een brede glimlach (je kon van Julia zeggen wat je wilde, maar ze was een echte doorzetter) en hij sloeg zijn armen om haar heen en hoorde haar ademhaling, pruttelend en niet diep. De ‘locatie’ waar hun provisorische theater zich bevond lag onder de grond, in de onderbuik van een eeuwenoud gebouw met een doolhof van vochtige stenen gangen die alle kanten op liepen, en hij vroeg zich af of Julia het daarbeneden kon overleven zonder aan de tering te bezwijken.

‘Geen lunch dus?’ zei hij. Ze schudde haar hoofd. ‘We zijn nog niet eens klaar met de technische repetitie. We moeten tussen de middag doorwerken. Wat heb jij vanmorgen gedaan?’

‘Ik heb wat rondgelopen,’ zei Jackson, ‘ben naar een museum geweest en naar de Camera Obscura. Heb even een blik geworpen op het graf van Greyfriars Bobby…’

‘O.’ Julia trok een tragisch gezicht. Als er een hond, wat voor hond ook, ter sprake kwam, riep dat altijd een emotionele reflex in Julia wakker, maar bij het idee van een dode hond werd de emotionele inzet aanzienlijk verhoogd. Het idee van een dode hond die zijn baasje ook nog eens na diens dood trouw was gebleven, was bijna meer dan ze aankon.

‘Ja, ik heb hem je respect betuigd,’ zei Jackson. ‘En ik heb het nieuwe parlementsgebouw ook gezien.’

‘Hoe was het?’

‘Ik weet het niet. Nieuw. Vreemd.’

Hij zag dat ze niet echt luisterde. ‘Zal ik blijven?’ vroeg hij. Ze keek paniekerig en zei snel: ‘Ik wil niet dat je de voorstelling ziet voor de voorpremière, er moet nog steeds wat aan worden bijgeschaafd.’ Julia was altijd optimistisch over haar werk, dus begreep hij dat ‘er moet nog wat aan worden bijgeschaafd’ moest worden vertaald als ‘het is een regelrechte ramp’. Aan dit feit maakten ze verder geen woorden vuil. Hij zag rimpels rond haar ogen die er bij zijn weten twee jaar geleden nog niet waren geweest. Ze ging op haar tenen staan om te worden gekust en zei: ‘Je hebt mijn toestemming om hem te smeren. Ga maar en veel plezier.’

Jackson gaf haar kuis een zoen op haar voorhoofd. Gisteravond, na de pub, had hij verwacht dat er een extravagante vrijpartij met Julia zou volgen zodra ze in de huurflat in Marchmont waren die de organisatoren voor haar hadden gevonden. Nieuwe plaatsen hadden altijd de neiging haar in seksueel opzicht in vuur en vlam te zetten, maar in plaats daarvan had ze gezegd: ‘Het zal mijn dood worden, lieverdje, als ik niet onmiddellijk ga slapen.’ Het was niets voor Julia om niet te willen vrijen, Julia wilde altijd vrijen.

Hij vermoedde dat het een studentenflat tijdens vakantie-tijd was: plakbandsporen op de muur en een wc waarvoor Jackson twee flessen bleekmiddel gebruikte voor die zelfs maar een schone indruk begon te maken. Julia maakte geen wc’s schoon, Julia deed eigenlijk geen huishoudelijk werk, althans niet zo dat het opviel. ‘Het leven is te kort,’ zei ze. Er waren dagen waarop Jackson het leven te lang vond. Hij had aangeboden voor de duur van het stuk te betalen voor iets leukers, voor iets duurders, voor een hotel zelfs als Julia dat wilde, maar ze had zich ongemakkelijk gevoeld bij dat idee. ‘De anderen leiden allemaal een armoedig bestaan en ik baad in weelde? Dat lijkt me niet juist, lieverdje, jou wel? Groepssolidariteit en zo.’

Toen hij die ochtend wakker was geworden, bleek Julia’s kant van het bed zo koud en glad te zijn dat het leek alsof ze niet de hele nacht rusteloos tegen hem aan had genesteld. Hij wist dat de lucht in het flatje in Marchmont niet werd verstoord door haar aanwezigheid, ze was niet aan het poedelen of ademhalen of lezen, wat ze geen van alle stilletjes deed. Zijn hart kromp even samen van verdriet over haar afwezigheid. Hij probeerde zich de laatste keer te herinneren dat Julia eerder wakker was geworden dan hij. Hij dacht niet dat het ooit was voorgekomen. Jackson hield niet van veranderingen, hij dacht graag dat alles eeuwig kon blijven zoals het was. Verandering was geniepig, besloop je alsof je een spelletje deed waarbij je ineens in een bepaalde houding moest verstenen. Van dag tot dag schenen Julia en hij hetzelfde te blijven, maar als hij bedacht hoe ze twee jaar geleden waren geweest, leken ze wel andere mensen. Toen hadden ze zich aan elkaar vastgeklampt, dankbare, genotzuchtige overlevenden van chaos en vernietiging, nu waren ze gewoon drijfhout dat in het kielzog daarvan ronddobberde. Of was het wrakhout? Hij wist nooit precies wat het verschil was.

‘O, wacht, ik heb nog wat voor je,’ zei Julia, die in haar tas rommelde en ten slotte een dienstregeling voor de bussen in Lothian opdiepte.

‘Een dienstregeling voor de bus?’ zei hij toen hij hem van haar kreeg.

‘Ja, een dienstregeling voor de bus. Dan kun je met de bus gaan. En alsjeblieft, neem mijn dagkaartje ook maar.’

Jackson was niet gewend om met de bus te gaan. Bussen waren volgens Jackson voor oude, jonge en berooide mensen.

‘Ik weet wat een dienstregeling voor de bus is,’ zei hij nogal bot, zelfs in zijn eigen oren. ‘Bedankt,’ voegde hij eraan toe, ‘maar ik ga waarschijnlijk het kasteel bekijken.’

‘En met één sprong was hij vrij,’ hoorde Jackson haar zeggen toen hij wegliep.

Terwijl Jackson zich een weg zocht uit het labyrint, verwachtte hij half stalactieten en stalagmieten aan te treffen. (‘Stalactieten hángen, stalagmieten stáán,’ mompelde de stem van zijn oude aardrijkskundeleraar onverwachts in zijn hoofd.) Het hele gebouw was uitgehakt in de rots, de muren zaten vol schimmel, het licht was flauw, een ondergrondse grot waar Jackson kippenvel van kreeg. Hij dacht aan zijn vader, die elke avond in de mijn was afgedaald.

Het was voor zijn gevoel een ongelooflijk ziek gebouw. Jackson vermoedde dat hij pestbacillen had ingeademd. En als er brand uitbrak, kon hij zich niet voorstellen dat iemand er levend uit zou komen. Een stukje verderop in de straat had een paar jaar geleden een dramatische brand gewoed en dat leek Jackson lang niet gek: de pest die werd gevolgd door zuiverend vuur. Hij vroeg een apathisch meisje bij de kassa of er een brandcertificaat was en of hij dat even kon zien als het er was, en ze staarde hem aan alsof hij zojuist voor haar ogen een tweede hoofd had gekregen.

Jackson hield ervan dat de dingen goed gebeurden. In zijn huis in Frankrijk lag een map met het keurige etiket: ‘Wat te doen na mijn overlijden’, en daarin zat alle informatie die iemand nodig zou hebben om zijn zaken af te handelen: de namen en adressen van zijn accountant en zijn notaris, een volmacht voor diezelfde notaris (voor het geval hij kierewiet zou worden voor hij zou overlijden), zijn testament, een verzekeringspolis, zijn bankgegevens… Hij was er vrij zeker van dat hij alle punten had afgehandeld, alles netjes had afgewerkt, want in zijn hart was Jackson nog steeds een militair. Jackson was zevenenveertig en kerngezond, maar hij had heel wat mensen zien sterven die dat niet van plan waren geweest en hij had geen reden om aan te nemen dat hem zoiets nooit zou overkomen. Sommige dingen kon je regelen, andere niet. Het papierwerk, zo werd gezegd, kon je regelen.

Jackson was een ex-militair, een ex-politieman, en nu was hij een ex-privédetective. Ex in alle opzichten, behalve wat Julia betreft. Hij had zijn particuliere onderzoeksbureau verkocht en zich overhaast en onverwacht uit de arbeidzame wereld teruggetrokken nadat hij geld had geërfd van een cliënt, een oude vrouw die Binky Rain heette. Het was een aanzienlijk bedrag – twee miljoen pond; meer dan genoeg om wat opzij te zetten voor zijn dochter en een huis in Frankrijk te kopen, aan de voet van de Pyreneeën, compleet met een beek met forellen, een boomgaard en een wei die was uitgerust met twee ezels. Zijn dochter, Marlee, was inmiddels tien en begon de leeftijd te krijgen waarop ze de voorkeur gaf aan de ezels boven hem. Dat Franse leven was zijn droom geweest; nu was het zijn realiteit. Hij was verrast door het verschil daartussen.

Julia zei dat twee miljoen eigenlijk niet zoveel was; twee miljoen was ‘nauwelijks’ een flat in Londen of New York. ‘Een Learjet kost vijfentwintig miljoen,’ zei ze luchtig, ‘en voor een goed jacht kun je tegenwoordig ook nergens onder de vijf miljoen terecht.’ Julia had nooit geld en toch gedroeg ze zich altijd alsof ze het wel had. (‘Dat is de kunst, lieverdje.’) Ze had, voor zover hij wist, zelfs nog nooit een jacht van vijf miljoen pond gezien, laat staan voet aan boord van zo’n ding gezet. Jackson had daarentegen geld en gedroeg zich alsof hij het niet had. Hij had hetzelfde versleten leren jack aan zijn lijf als vroeger, dezelfde betrouwbare Magnum Stealths aan zijn voeten. Zijn haar was nog steeds slecht geknipt en hij was nog altijd een pessimist. ‘Alle anderen leiden een armoedig bestaan en ik baad in weelde? Dat lijkt me niet juist, lieverdje, jou wel?’ Nee, inderdaad.

‘Jeetje, je zou twee miljoen wel in een dag kunnen uitgeven als je even je best deed,’ had Julia gezegd. Ze had natuurlijk gelijk, twee miljoen erven was net zoiets als de loterij winnen (‘geld van kleine luiden’ noemde Julia het). Echt geld was oud geld, van dat geld waar je nooit doorheen zou raken, hoe je ook je best deed. Dat werd van generatie op generatie doorgegeven en opgepot. Daar was je aan gekomen doordat je het land van je boeren ten eigen bate had omheind, doordat je van begin af aan had deelgenomen aan de industriële revolutie en slaven had gekocht om je suikerriet voor je te kappen. De mensen met echt geld hadden de algehele leiding.

‘En dat zijn de mensen die we niet mogen,’ zei Julia. ‘De vijand van de socialistische toekomst. Die net om de hoek ligt, is het niet, lieverdje? En die daar ook altijd zal blijven liggen, voor eeuwig en altijd, amen – God verhoede dat we ooit een soort utopie van de apokatastasis op aarde zouden bereiken want dan zou je je leven moeten leven en er niet alleen maar over kunnen klagen.’

Jackson keek haar weifelend aan. Hij dacht niet dat hij het woord ‘apokatastasis’ ooit eerder had gehoord, maar hij ging haar niet vragen wat het betekende. Het was nog niet zo gek lang geleden dat ze een open boek voor hem was geweest; nu begreep hij soms helemaal niets van haar.

‘Zet je eroverheen, Jackson,’ zei Julia, ‘de horigen zijn vrij en zwerven door het land, kopen aandelen in Aziatische markten met een verhoogd risico.’

Het rare was dat ze soms net als zijn vrouw klonk. Zijn vrouw was ook dol op discussies geweest. ‘Ik discussieer alleen met mensen die ik aardig vind,’ zei Julia. ‘Het betekent dat ik me bij jou veilig voel.’ Over het algemeen discussieerde Jackson alleen met mensen die hij niet aardig vond. Zijn éx-vrouw, hielp hij zichzelf herinneren. Alweer een ‘ex’ in zijn leven. Ze waren gescheiden, zijn ex was hertrouwd en zwanger van een andere man en toch was ze in zijn gedachten nog steeds – eerder technisch dan emotioneel – zijn vrouw. Misschien was dat de katholiek in hem.

En Julia had het mis. De horigen zaten allemaal naar reality-tv te kijken, de nieuwe opium van het volk. Hij keek er soms zelf naar – hij had in Frankrijk satelliet breedband – en hij kon er met zijn verstand niet bij wat een onwetend en krankzinnig leven sommige mensen leidden. Als Jackson de televisie aanzette, had hij soms het gevoel dat hij in een vreselijke versie van de toekomst leefde, eentje waarvan hij zich niet kon herinneren dat hij zich ervoor had aangemeld.

Hij worstelde zich langs een lange rij die de uitgang versperde. De mensen stonden in de rij voor een of andere komiek. Hij merkte dat hij naar een affiche keek met een foto van een man die een onzinnig komisch gezicht trok: ‘Richard Moat: comic viagra for the mind’ stond erop. Er was heel wat voor nodig om Jackson aan het lachen te maken. In mijn tijd, dacht hij, waren komieken nog grappig. ‘In mijn tijd’ – dat was wat oude mensen zeiden, die hun tijd gehad hadden.

Weer buiten in wat voor daglicht moest doorgaan, werd hij begroet door antieke, hoge huurkazernes, die elkaar aan weerszijden van de straat wezenloos aanstaarden, waardoor de straat net een tunnel leek, waardoor het leek alsof het al avond was geworden. Als er geen mensen in de buurt waren geweest, had je het kunnen aanzien voor een filmdecor voor een roman van Dickens. Dan had je het voor het verleden zelf kunnen houden.

Julia zei dat het een goede locatie was, hoewel het een teleurstelling was geweest toen het hun niet was gelukt ‘om in het Traverse Theatre te komen’. ‘Maar dit is echt goed,’ hield Julia vol, ‘centraal, heel veel mensen.’ Ze had gelijk dat er veel mensen waren, het was er stampvol, ‘mudjevol’ zou zijn vader hebben gezegd. Jacksons vader was mijnwerker geweest, afkomstig uit Fife, en had wellicht niets moeten hebben van deze dure, welvarende hoofdstad. Veel te sjijk. ‘Sjijk’ was iets wat Julia zei. Jacksons woordenschat scheen tegenwoordig vol te zitten met de woorden van anderen, voornamelijk van Fransen, aangezien hij daar nu ‘domicilie had’, wat anders was dan ergens ‘thuishoren’.

Behalve dat hij verwekt was tijdens een vakantie in Ayrshire (volgens zijn vader tenminste) was Jackson nog nooit in Schotland geweest. Hij had er nooit echt over nagedacht, maar vond het nu vreemd (en in psychologisch opzicht onthullend) dat hij het land van zijn vader nooit had bezocht. Toen hij de vorige dag op Waverley Station uit de trein was gestapt, had hij verwacht dat de Schotse vijftig procent van zijn genen hun erfgoed zouden herkennen. Hij had gedacht dat hij misschien een emotionele band zou ontdekken met een verleden dat hij nooit had gekend, door een straat zou lopen terwijl de gezichten hem vertrouwd zouden voorkomen, een hoek zou omgaan of een trap zou beklimmen en door een soort openbaring zou worden overvallen, maar in werkelijkheid had Edinburgh voor hem meer van het buitenland dan Parijs.

Terwijl hij zich door de menigte drong, probeerde hij zich te oriënteren op het kasteel. Het oeroude vogeldeel van zijn hersenen dat over het algemeen heel goed in richtingen was, leek sinds zijn aankomst in Edinburgh met vakantie te zijn gegaan, vermoedelijk doordat hij was gedegradeerd tot voetganger (waarbij ‘gedegradeerd’ hier het juiste woord was, want voetgangers waren, laten we er geen doekjes om winden, minderwaardige wezens). Om de topografie van Edinburgh te begrijpen moesten zijn hersenen rechtstreeks verbonden zijn met het kompas van een stuur. Jackson was een man voor wie het bezit van een auto een uitbreiding van zijn denken was. Sinds hij in Frankrijk woonde, had hij zijn oude liefde, de bmw, opgegeven en nu stond er een spiksplinternieuwe Mercedes van honderdvijftigduizend euro weggestopt in zijn Franse schuur.

Op dit moment had hij natuurlijk alleen een dagkaartje in zijn zak. Hij begreep niet hoe mensen het zonder een auto konden redden. ‘Ze lopen,’ zei Julia. Julia liep niet veel, ze nam de metro of fietste. Jackson kon zich niets gevaarlijkers indenken dan fietsen door Londen. (‘Ben je altijd zo bezorgd geweest?’ had Julia hem gevraagd. ‘Of is dat pas gekomen sinds je mij hebt leren kennen?’) Julia had een roekeloos trekje dat een mijl breed was. Jackson vroeg zich af of dat kwam door het idee dat ze niet kon doodgaan of doordat het haar niet kon schelen dat ze doodging. Afgezien van één resterende zus was Julia’s hele familie overleden, waardoor ze het bestaan kennelijk met een merkwaardige nonchalance behandelde. (‘Op een dag moeten we allemaal doodgaan.’ Ja, maar nu nog niet.)

‘Laten we er niet omheen draaien, Jackson, zonder auto voel je je ontmand,’ had Julia tegen hem gezegd tijdens de treinrit uit Londen. ‘Ontmand’ was echt een woord voor Julia: archaïsch en theatraal.

‘Welnee,’ zei Jackson. ‘Ik heb het gevoel dat ik nergens heen kan.’

‘Je gaat nu ergens heen,’ hield ze hem voor toen ze het station van Morpeth passeerden. ‘Daar gaan we, op naar Schotland,’ had Jackson bij het begin van de reis gezegd, en nu, uren later, keerde ze zich in een voor haar typerende vertraagde reactie tegen hem en zei boos: ‘En je zegt niet “op” als je uit Londen komt, je zegt “weg” omdat Londen de hoofdstad is en alles daar samenkomt.’

‘Dat weet ik,’ zei Jackson, ‘ik ben geen boerenkinkel. Ik vind het gewoon stom. Edinburgh is ook een hoofdstad waar alles samenkomt en het hele noorden van Engeland ligt geografisch gezien overduidelijk boven Londen en dus zoek je het “hogerop” als je naar Schotland gaat.’

‘Gossie,’ zei Julia zachtmoedig, ‘ik wist niet dat je er op dit punt zo’n uitgesproken mening op nahield.’

Julia had het mis, hij was niet ‘ontmand’ doordat hij geen auto had, maar door het geld. Echte mannen moesten hun droge brood verdienen. Ze moesten werken in het zweet huns aanschijns, zowel letterlijk als figuurlijk. Ze sleten hun dagen niet door hun iPods te vullen met treurige countrysongs en door appels te voeren aan Franse ezels.

Hij verliet Julia’s locatie precies op tijd om er getuige van te zijn hoe een zilveren Peugeot werd weggeduwd door een Honda Civic (een auto voor mislukkelingen als geen andere). De man die uit de Honda stapte was knettergek, zonder enige reden, want er zat zo te zien niet eens een deuk in zijn bumper. Jackson ving het accent op, Engels net als hij. Vreemden in een vreemd land. De Hondaman droeg autohandschoenen. Jackson had het nut van autohandschoenen nooit begrepen. De kerel van de Peugeot was niet groot maar pezig en zag er taai uit, iemand die blijkbaar zijn eigen boontjes kon doppen, maar zijn lichaamstaal was helemaal verzoenend, waardoor Jackson dacht dat hij eraan gewend was om in penibele situaties te zitten – leger of politie. Hij voelde een zweem van empathie voor de Peugeotbestuurder.

De Hondaman was daarentegen een halvegare die op heibel uit was. En toen hij ineens een honkbalknuppel tevoorschijn haalde, besefte Jackson dat hij die al bij zich moest hebben gehad toen hij uit de auto was gestapt. Met voorbedachten rade, zwaar lichamelijk letsel, dacht de ex-politieman in hem. Ze hadden er hier andere termen voor, ze hadden hier waarschijnlijk overal andere termen voor. Er zat een hond achter in de Honda. Hij hoorde het luide, lage gebulder van zijn geblaf, zag hoe zijn kop met de uitstekende snuit het raam aanviel alsof hij zich naar buiten kon duwen om de Peugeotkerel af te maken. Het was waar wat ze zeiden, dat mensen op hun hond leken. Julia betreurde nog steeds het verlies van het huisdier uit haar jeugd, Rascal, een enthousiaste terriër. Dat was Julia, een enthousiaste terriër.

Bij de aanblik van de honkbalknuppel was Jackson ineens een en al instinct. Hij begon zich snel tussen de mensen door te slingeren, op de bal van zijn voeten, klaar voor wat er maar zou volgen, maar voor hij er dicht genoeg bij was om iets te doen had iemand uit de rij zo te zien een aktetas gegooid en de Hondabestuurder een zware klap toegebracht. Jackson hield zich in en keek toe. Hij wilde er niet bij betrokken raken als dat niet nodig was. De Hondaman kwam overeind en ging ervandoor, en enkele minuten later was er een politieauto ter plekke. Door het geluid van de naderende sirene begon Jacksons hart sneller te kloppen. Je hoorde geen politiesirenes op bet platteland van Frankrijk. Uit de auto stapten twee vrouwelijke agenten, allebei jong, de ene knapper dan de andere, vol gezag in hun lichtgevende gele jasje en met hun massieve gordel.

De man die de aktetas had gegooid zat op de stoeprand en zag eruit alsof hij elk moment kon flauwvallen. ‘Gaat het?’ zei Jackson tegen hem. ‘Probeer uw hoofd tussen uw benen te houden.’ Een suggestie die eerder acrobatisch dan seksueel geladen klonk, maar de man probeerde te doen wat hem werd gezegd.

‘Kan ik u helpen?’ zei Jackson, die naast hem neerhurkte. ‘Hoe heet u?’

De man schudde zijn hoofd alsof hij het niet wist. Hij zag lijkbleek. ‘Ik ben Jackson Brodie,’ zei Jackson. ‘Ik heb vroeger bij de politie gezeten.’ Er voer ineens een onverwachte huivering door hem heen, dat was het, dat was zijn hele leven samengevat in twee zinnen: Ik heet Jackson Brodie. Ik heb vroeger bij de politie gezeten. ‘Kan ik u helpen?’

‘Mij mankeert niets,’ zei de man met moeite. ‘Sorry. Martin Canning,’ voegde hij eraan toe.

‘U hoeft zich tegen mij niet te verontschuldigen,’ zei Jackson. ‘Ik ben niet door u gevloerd.’ Dat was een vergissing, de man keek ontzet. ‘Ik heb hem niet aangevallen. Ik probeerde hém te helpen,’ zei hij, wijzend naar de bestuurder van de Peugeot, die nog altijd midden op straat lag en nu werd verzorgd door het ambulancepersoneel.

‘Dat weet ik, dat weet ik,’ zei Jackson. ‘Ik heb het gezien. Weet u wat, ik zal u mijn mobiele nummer geven. Bel me als uw verhaal moet worden bevestigd, als de politie of de bestuurder van de Honda moeilijk gaat doen. Maar dat zal beslist niet gebeuren, wees maar niet bang.’ Jackson schreef zijn nummer op de achterkant van een folder voor een voorstelling van de Fringe die hij in zijn zak had gestopt en gaf hem aan de man. Hij stond op en registreerde wat gekraak in zijn knieën terwijl hij dat deed. Hij wilde daar weg. Hij vond het niet prettig om op een plaats delict te zijn en te zien hoe vrouwelijke agenten die slechts een paar jaar ouder waren dan zijn dochter daar de leiding hadden; daardoor voelde hij zich stokoud. Overbodig. Hij verlangde plotseling hevig naar zijn legitimatiebewijs van de politie.

Jackson had het nummerbord van de Honda in zijn geheugen gegrift, maar liep weg zonder een verklaring af te leggen bij de agenten. Iemand anders zou het kenteken wel hebben gezien, er waren genoeg mensen in de buurt om te getuigen, zei Jackson bij zichzelf, maar in werkelijkheid wilde hij niet verstrikt raken in de hele bureaucratische rompslomp. Als hij de touwtjes niet in handen had wilde hij er geen deel van uitmaken. Hij was tenslotte gewoon een onschuldige omstander.