13

Martin begon een misselijk gevoel te krijgen. Hij had te veel pepermunt gegeten en verder niets, teerde nog steeds op het bescheiden stukje toost waarmee hij die ochtend, in een ander leven, had ontbeten.

Hij ging naar buiten om een luchtje te scheppen en bekeek de dienstregeling van de bus. Hij zat op een muur tot het begon te regenen en toen ging hij weer naar binnen en vond de ziekenhuiskapel. Die was aangenaam onopvallend, een opluchting na het onophoudelijke heen en weer geloop dat de essentie van het ziekenhuisleven scheen te vormen. Al die tijd had hij Paul Bradleys weekendtas bij zich. Die was zwart, gemaakt van goedkoop imitatieleer dat een onverklaarbaar mannelijke indruk maakte. De tas zag er ingezakt uit, als een mond zonder tanden, en het merkwaardige gewicht suggereerde dat er een baksteen of een Bijbel in zat. Hij zette hem op de stoel naast zich.

Martin was steeds nieuwsgieriger geworden naar de vreemde man op wie hij zo stoïcijns wachtte, en naarmate hij langer wachtte, knaagde de intrige des te sterker aan hem. Hij was gaan denken dat er wellicht een kort verhaal in zat, misschien zelfs een roman, een serieus werk, geen Nina Riley. Een boek dat draaide om de geheimzinnige vreemdeling die in de stad was gekomen. Nee, dat klonk te veel naar A Fistful of Dollars. Een man wiens dag wordt veranderd, die van een anonieme, onopvallende figuur het middelpunt van een onvoorzien drama wordt. Het zou existentieel en toch boeiend zijn (Martin had de ervaring dat die twee dingen zelden hand in hand gingen). Waar was Paul Bradley naartoe op weg geweest voor zijn bestemming was veranderd? Er was maar heel weinig voor nodig. Een man die voor je auto van de stoep stapt. Een meisje dat zegt: ‘Jij koffie willen?’ Er was maar heel weinig voor nodig om je leven voorgoed te veranderen.

Martin vroeg zich af of hij werkelijk door zijn omzwervingen bij de kapel was beland. Kwam dat niet doordat hij wist dat het de minst drukke plek in het ziekenhuis was? Had de verleiding hem niet als een vagelijk obsceen ding meegelokt zodat hij in de weekendtas kon kijken? Was kennis niet de beloning voor verleiding? Eva, Adams ongehoorzame vrouw, had dat geweten. Net als de ongehoorzame vrouw van Blauwbaard, even naamloos als zijn eigen denkbeeldige echtgenote.

Hij was aan het huichelen. Wist hij dan niet beter? Hij was in Sint-Petersburg in verleiding gebracht en moest je zien wat er was gebeurd. Kennis hoefde niet per se goed te zijn. Vraag maar aan Eva. Het was verkeerd om in de tas te kijken, dat was een feit waar je niet omheen kon, het was een absoluut ethisch gegeven, en toch wilde dat idee niet verdwijnen toen het zich eenmaal in zijn hoofd had vastgezet. Hij had een band met Paul Bradley, hij had zijn leven gered; voor zover hij wist zou dat wel eens het beste kunnen zijn dat hij in zijn leven voorbestemd was te doen. Gaf die band hem geen toestemming meer te weten? Je kon je om een verleiding heen werken, je kon nee zeggen, ik ga niet bij de houten deur naar binnen om een Ljoedmila of een Svetlana te kopen, maar vervolgens pikte je een meisje op bij een matroesjkakraam. ‘Je bent een nichterige weerhaan van een kleine schijthaas, Martin.’ Beeldende taal van zijn vader, bij welke gelegenheid? Hij kon het zich niet meer herinneren, waarschijnlijk toen hij op school zijn militaire training had gestaakt omdat hij de stormbaan niet kon volbrengen. Een meisje dat Irina heette, dat een uiterst bleke huid had en hem Marty noemde.

Het kon natuurlijk een verhaal worden over een man als Martin, een man met wie nooit iets gebeurt. De man met wie niets gebeurde. Hoe hij onverwacht verstrikt raakte in het leven van een ander, hoe hij iets in een tas ontdekte waardoor zijn wereld voorgoed veranderde. Het was een leugen. Hij loog zichzelf voor, doorlopend. Er was iets met hem gebeurd. Eén keer. Het ‘incident’. Het meisje uit de matroesjkakraam, dat was er met hem gebeurd. Eén keer. Maar één keer was genoeg.

De kapel was verlaten. Dat controleerde hij diverse keren. Zo zou hij zich voelen als hij op het punt stond in het openbaar te gaan masturberen – niet dat hij dat ooit zou doen. Je moest er toch niet aan denken dat je werd betrapt! Daarna trok hij nonchalant aan de rits, alsof het zijn eigen tas was en hij er iets uit moest hebben, en maakte de tas open. Een toilettas, schoon ondergoed en een doos, meer niet. De doos was onopvallend en zwart, net als de weekendtas, maar was gemaakt van een soort hard plastic vol putjes, als een sinaasappelschil, en voorzien van metalen sloten. Dat was het dan, hij had in de tas gekeken en er was niets wat iets over Paul Bradley onthulde, alleen een zwarte plastic doos, een raadsel in een raadsel. Misschien zou de doos weer een andere doos bevatten, en die doos een volgende, enzovoort, net als bij de Russische poppen. Net als bij zijn eigen Russische poppen, het voorspel voor zijn kortstondige hofmakerij en gemeenschap met het meisje van de matroesjkakraam. Was dat geen les? Een les om nergens naartoe te gaan waar je niet moest komen?

Er kwam iemand de kapel in en Martin klemde zijn hand op de tas alsof die elk moment zijn schuldige naam kon roepen. Hij dacht dat het een patiënt of een familielid van een patiënt was, maar het was een soort dominee die hem bemoedigend toelachte en zei: ‘Is alles in orde?’ Martin zei ja, alles was prima, en de dominee knikte en glimlachte en zei: ‘Mooi, mooi, altijd een moeilijke tijd als iemand van wie je houdt in het ziekenhuis ligt,’ en kuierde weer naar buiten.

Paul Bradley kon wel een soort vertegenwoordiger zijn, een handelsreiziger, die zijn monsters in de zwarte doos had zitten. Wat voor monsters? Of zaten er soms sieraden in? Een geschenk. Iets wat hij moest bezorgen. Zou het echt kwaad kunnen om te kijken? Kon hij nu nog níét kijken? Toen hij de metalen sloten al had opengeknipt en het deksel begon op te tillen, vroeg hij zich pas af of het soms een bom was.

‘Daar ben je, Martin!’ Hij sloot de zwarte doos weer haastig. Zijn hart was enkele verdiepingen opgesprongen en schoot vervolgens naar de bodem van de schacht. ‘We hebben je overal gezocht,’ zei Sarah, de zuster met de aardige glimlach. Ze stond in de deuropening van de kapel naar hem te grijnzen. ‘Je vriend is ontslagen, hij is klaar om te vertrekken.’

‘Juist, ik kom eraan,’ zei Martin te luid, terwijl hij onnozel naar haar teruggrijnsde en ondertussen stiekem aan de rits trok. Hij stond op en Sarah vroeg: ‘Is alles in orde, Martin?’ waarbij ze zijn elleboog aanraakte. Ze zag er bezorgd uit, maar hij wist dat ze morgen zijn naam zou zijn vergeten.

‘Dag, Martin,’ zei Paul Bradley. Hij stond in de gang te wachten, met een verband om zijn hoofd, maar verder zag hij er prima uit. Hij nam de tas van Martin over en zei: ‘Bedankt dat je hem onder je hoede hebt gehouden.’ Martin wist zeker dat hij louter door naar de tas te kijken al zou weten dat Martin hem had doorzocht.

‘Was je daar aan het bidden, Martin?’ vroeg Paul Bradley met een knikje naar de kapel.

‘Niet echt,’ zei Martin.

‘Niet religieus dan?’

‘Nee. Helemaal niet.’ Het was vreemd om Paul Bradley ‘Martin’ te horen zeggen alsof ze vrienden waren.

Er stond een eenzame taxi bij de standplaats voor het ziekenhuis.

Martin herinnerde zich ineens de zilveren Peugeot en vroeg zich af wat daarmee was gebeurd. Daar zou de politie wel voor hebben gezorgd, maar Paul Bradley leek zich er niet druk om te maken. ‘Het was een huurauto,’ zei hij nonchalant. Martins eigen auto stond geparkeerd op de plek waar Richard Moat hem eerder op de dag had achtergelaten, op het parkeerterrein bij het St James Centre. Te laat om hem nu nog op te halen; hij moest er niet aan denken wat het hem zou kosten als hij hem er morgen weg zou halen.

Martin had er niet echt over nagedacht waar ze naartoe zouden gaan tot ze in de taxi stapten en de chauffeur zei: ‘Waarheen?’ en voor hij zijn mond kon opendoen zei Paul Bradley: ‘Het Four Clans Hotel.’ Martin protesteerde, bood zijn eigen huis aan (alsof hij zijn lesje nog niet had geleerd met Richard Moat), maar Paul Bradley lachte slechts, zei dat hij ermee had ingestemd dat Martin ‘hem in de gaten zou houden’ om uit het ziekenhuis weg te komen en dat Martin nu ‘van zijn plicht was ontslagen’. Hij vroeg naar Martins adres en zei tegen de taxichauffeur: ‘Heb je dat gehoord?’ terwijl hij een biljet van twintig pond van de stapel in zijn portefeuille trok en door het raampje aangaf. ‘Breng hem daar naartoe als je mij hebt afgezet, oké, makker?’ Je moest zijn koelbloedigheid wel bewonderen, dacht Martin; hij was die dag bijna doodgegaan maar daar zat hij, een flinke kerel, bij wie alleen het professionele verband op zijn hoofd erop duidde dat zijn dag wellicht anders was verlopen dan de bedoeling was geweest. Martin had de portefeuille aan Paul Bradley teruggegeven met een vreemde onwil die hij niet kon verklaren.

De taxi stopte ten slotte voor een klein toeristenhotel in West End dat zich bekendmaakte als de Four Clans. Er hing een verlicht rood bordje met kamers vrij voor een van de ramen. Martin vond dat het hotel door het bordje op een bordeel leek. Hij had geen idee wie of wat de ‘vier clans’ waren. Hoewel hij Schot van geboorte was en zich ook Schots voelde, in Edinburgh was geboren maar er niet was getogen, wist Martin dat hij bepaalde dingen van de cultuur en geschiedenis van zijn geboorteland nooit zou begrijpen.

‘Iets anders kon ik niet krijgen,’ zei Paul Bradley, turend door het taxiraampje naar de façade van het hotel, die weinig goeds voorspelde. ‘De stad is volgeboekt.’

‘Het Festival,’ zei Martin somber.

Paul Bradley stapte uit de taxi en Martin zuchtte maar volgde hem vastberaden. Het was niet goed, hoe graag hij ook naar huis wilde en in zijn eigen gerieflijke bed wilde neervallen, hij kon Paul Bradley niet zomaar laten gaan. Hij had een afspraak gemaakt met een aardige zuster die Sarah heette.

‘Heus,’ zei Paul Bradley, ‘ga naar huis, makker.’ Martin schudde koppig zijn hoofd en posteerde zich op het trottoir alsof Paul Bradley zou kunnen proberen hem lijfelijk in de taxi terug te zetten. ‘Dat kan ik niet,’ zei hij, ‘ik zou het mezelf nooit vergeven als je vannacht doodging, in een vreemde hotelkamer, ver van huis, familie, vrienden.’ Martin hoorde zich praten als een lieve lita en dacht niet dat het een sterke overredende uitwerking zou hebben op een man als Paul Bradley.

‘Ik ga niet dood, Martin,’ zei hij.

‘Dat hoop ik ook,’ zei Martin, ‘maar ik wil er graag zeker van zijn. U kunt gaan,’ zei hij, terwijl hij zich ineens tot de taxichauffeur wendde, het achterportier van de taxi met een klap sloot en er twee keer met zijn handpalm op sloeg alsof het de flank van een paard was, een nadrukkelijk gebaar dat niets voor hem was en dat hem verraste. Hij pakte Paul Bradleys tas, beende de stenen stoep op en draaide via de deur van de Four Clans naar binnen voor Paul Bradley met nog meer tegenwerpingen kon aankomen.

Paul Bradley volgde hem naar de lege receptie, lachte en zei met een hulpeloos gebaar: ‘Oké, Martin, jij je zin, makker.’

Het hotel rook naar gebakken spek, ondanks het tijdstip, waardoor het water Martin in de mond liep hoewel hij in geen twintig jaar varkensvlees had gegeten en er niets voor voelde daar nu mee te beginnen. Het hotel was verrassend goedkoop en heel lelijk, wat niet verrassend was. Alles was voor zover mogelijk bedekt met Schotse ruiten; zelfs het plafond was behangen met het droefgeestige patroon van de Black Watch. Aan de muren hingen ingelijste prenten van het oude Edinburgh en heraldische claninsignes op houten schilden.

Martin had een boek over Schotse ruiten, dat hij had gekocht toen hij er een zocht voor een kilt voor zichzelf, in de verwachting dat hij als schrijver een leven vol glamour zou leiden, chique diners en lanceringen met beroemdheden zou bijwonen, misschien wel op Holyrood Palace zou worden ontvangen. Alex Blake had in het verleden heel wat uitnodigingen gekregen, maar Martin had altijd het gevoel dat hij een ontoereikende plaatsvervanger was voor zijn meer opwindende pendant. Mensen schenen altijd over zijn schouder naar de echte Alex Blake te zoeken, en tegenwoordig woonde hij zelden iets bij.

Zijn moeder was een MacPherson van geboorte en dus had hij ten slotte besloten een kilt te laten maken van MacPherson galagroen, maar hij had nooit de moed kunnen opbrengen hem in het openbaar te dragen en het ding hing verwaarloosd in zijn kast. Af en toe paste hij hem en droeg hem in huis, maar het was een vreemde, geheime daad, alsof hij stiekem een travestiet was in plaats van een paraderende Schot.

Paul Bradley sloeg gezaghebbend op de ouderwetse koperen bel op de receptie. Die klonk heel hard in de gedempte atmosfeer.

‘Denk je niet dat het een beetje laat is om in te checken?’ zei Martin en Paul Bradley keek hem met gefronste wenkbrauwen aan en zei: ‘Ik betaal hún, Martin, ze bewijzen me geen gunst.’

Er verscheen een onvriendelijke nachtportier die er een hele voorstelling van maakte om Paul Bradleys reservering te zoeken. Hij nam hen allebei van top tot teen op en zei: ‘Er staat hier een eenpersoonskamer.’ Martin wilde zeggen: ‘We zijn geen homo’s’, maar misschien was Paul Bradley wel een homo en zou hij zijn protest beledigend vinden. (Misschien was de nachtportier een homo.) Als hij een homo was, dacht Martin, lag Paul Bradley als partner waarschijnlijk buiten zijn bereik, zelfs voor een nacht.

‘Ik blijf niet,’ zei Martin tegen de nachtportier, ‘niet echt. Ik slááp niet.’

‘Het kan me geen snars schelen wat u doet,’ zei de nachtportier lankmoedig, vrijwel zonder een blik te werpen op het verband op Paul Bradleys slaap, ‘maar als u met zijn tweeën in de kamer bent, moet u voor een tweepersoonskamer betalen.’

‘Geen probleem,’ zei Paul Bradley vriendelijk, die nog wat twintigjes uit zijn portefeuille pakte en op de balie legde.

Martin probeerde opnieuw de weekendtas te pakken maar Paul Bradley zei: ‘Doe me een lol, Martin, je bent mijn knechtje niet’, zwaaide de zware tas over zijn schouder alsof hij niets woog en liep de trap op, met Martin in zijn kielzog, de baan volgend van een traploper in het gala van de Stewarts. Martin ontweek de ellendige blik van de grote, kale hertenbok waarvan de onthoofde kop boven de trap hing. Het zou hem niet hebben verbaasd als het dier ineens zijn bek had opengedaan om hem aan te spreken. Hij vroeg zich af waarom het prima was om koppen van herten op te hangen, maar bijvoorbeeld niet koppen van paarden of honden.

Er stond een tweepersoonsbed in de kamer, hoewel het officieel een eenpersoonskamer was, en Paul Bradley kwakte zijn tas op de bruin met oranje sprei en zei ongedwongen: ‘Ik neem de linkerkant, jij de rechter,’ waardoor Martin dacht dat hij gewend was overal te slapen, gewend was op een aseksuele manier met andere mannen te slapen. Hij had heel wat Paul Bradleys gekend in zijn jonge jaren. In het leger.

‘Heb je in het leger gezeten?’ vroeg hij. Hij besefte dat het de eerste persoonlijke vraag was die hij hem stelde. Paul Bradley keek hem vorsend aan, iets langer dan de meeste mensen zouden hebben gedaan, waardoor Martin zei: ‘Neem me niet kwalijk, ik wilde niet nieuwsgierig zijn.’ Paul Bradley haalde zijn schouders op en zei: ‘Dat geeft niet, ik heb niets te verbergen. Ik heb bij de marine gezeten. De Special Boat Service. We zijn niet zo op aandacht uit als de Special Air Service. Nu ben ik gewoon een bureauhengst die papieren rondschuift. Heel saai. Heb jij dan in het leger gezeten?’

‘Niet precies,’ zei Martin. ‘Mijn vader was compagniesergeant-majoor, hij heeft ons opgevoed in een binnenlands opleidingskamp.’

‘Ons?’

‘Mijn broer en ik. Christopher.’

‘Kunnen jullie het goed vinden?’

‘Nee,’ zei Martin. ‘Niet echt.’ Hij zag waar Paul Bradley mee bezig was: de rollen omkeren, Martin ondervragen om te voorkomen dat hij iets over zichzelf moest vertellen. ‘Ik ga gewoon in deze stoel hier zitten,’ zei hij. ‘Ik hoor je in de gaten te houden, niet te slapen.’

‘Zoals je wilt,’ zei Paul Bradley, die de weekendtas meenam naar het kleine badkamertje en de deur dichtdeed. Martin probeerde zijn oren af te sluiten voor de geluiden van een andere man die zich waste, zijn tanden poetste, plaste. Hij zette de televisie aan in een poging de geluiden te verhullen, maar op alle kanalen was sneeuw te zien. Hij bladerde doelloos door het enige leesmateriaal in de kamer, een brochure met advertenties voor Schotse toeristische attracties, een mengelmoes van whiskydistilleerderijen, wolfabrieken en routes langs historische plekken.

‘De badkamer is vrij,’ zei Paul Bradley toen hij weer verscheen, ruikend naar goedkope zeep en tandpasta. Martin voelde zich net een verlegen bruid, een maagd op huwelijksreis, terwijl de bruidegom zich niet bewust was van zijn blozende terughoudendheid.

Paul Bradley trok de minibar open en zei: ‘Neem een borrel.’

‘Misschien alleen wat mineraalwater,’ zei Martin, maar toen hij de minibar inspecteerde, zag hij dat water te veel gevraagd was. De inhoud was heel basaal, geen water of drankjes om iets te mengen, geen Toblerone, geen niet te verteren Japanse zoutjes of kwart flesjes champagne, niet eens zoute pinda’s: alleen wat blikjes bier, kleine flesje sterkedrank en Irn-Bru, Schotlands favoriete frisdrank. De aanblik van de kleine flesjes riep een onverwacht verlangen naar alcohol op, iets om de beroering van de dag mee weg te spoelen.

‘Ik zal iets voor je maken,’ zei Paul Bradley, die een flesje whisky en een blikje Irn-Bru pakte. ‘Wacht even, ik haal een glas uit de badkamer.’

Martin keek vol afgrijzen naar het glas oranje vloeistof waar Paul Bradley mee terugkwam, maar voelde zich genoodzaakt ‘dankjewel’ te zeggen en een slok te nemen. Hij wist zeker dat er cellen in zijn lever waren die zelfmoord pleegden om maar niet een smerige cocktail van de twee nationale dranken van Schotland te hoeven afhandelen. De kopertinten van het interieur van de kamer, het feloranje van de Irn-Bru en de marmeladekleur van de natriumlantaarn voor het raam droegen allemaal bij aan Martins gevoel van vervreemding, alsof hij een walgelijke sciencefictionwereld was binnengestapt, bezoedeld door een milieuramp.

‘Smaakt het?’ zei Paul Bradley.

‘Ja, prima,’ zei Martin. Hij nam nog een slok van de oranje vloeistof. Die was uitermate vies en toch merkwaardig onweerstaanbaar. Snel, zonder een teken dat hij zich van zichzelf bewust was, kleedde Paul Bradley zich uit tot een grijs t-shirt en een grijze boxershort. Dure, mooie stof van katoenen jersey, viel Martin op, hoewel hij zijn ogen vrijwel ogenblikkelijk afwendde en in plaats daarvan richtte op een verbazend gedetailleerde prent van de slag bij Culloden die boven het bed hing: lichamen die door bajonetten en sabels werden doorboord, open monden, neervallende hoofden. Toen hij weer de andere kant op keek lag Paul Bradley op het bed, boven op de oranje met bruine sprei. Martin vroeg zich af wanneer die voor het laatst was gewassen. Binnen enkele seconden verzachtten Paul Bradleys gelaatstrekken door de slaap.

Martin ging naar de badkamer en deed de deur op slot. Hij probeerde stilletjes te urineren. Hij waste zijn handen en droogde ze af aan de dunne handdoek die vochtig was doordat Paul Bradley zich net had gewassen. Paul Bradleys tandenborstel stond ontspannen in een glas naast de kranen. Hij was oud, met versleten en naar buiten gebogen haren, het bewijs van een leven dat aan hun vreemde ontmoeting vooraf was gegaan. Martin vond de aanblik van een enkele tandenborstel altijd iets schrijnends hebben. Hij had nog nooit van zijn leven bij het betreden van zijn badkamer twee tandenborstels gezellig naast elkaar zien staan.

De weekendtas stond op de grond, wijd open. Martin zag de zwarte doos erin zitten. Die zou Paul Bradley daar toch niet hebben laten liggen als er iets privés of illegaals in zat? Adams vrouw fluisterde in zijn ene oor, de vrouw van Blauwbaard in zijn andere; ze drongen er allebei bij hem op aan ‘even een blik te werpen’. En Pandora – laten we Pandora niet vergeten – stond natuurlijk achter hem en zei: ‘Maak de doos open, Martin, dat kan toch geen kwaad?’ Hij herinnerde zich vaag dat hij als kind naar Take Your Pick op de televisie had gekeken, waarbij het publiek naar de deelnemer riep: ‘Maak de doos open!’ De verstandige mensen namen het geld, de gokkers maakten de doos open. Martin maakte de doos open.

Daarin zat houtskoolkleurig, sponsachtig materiaal dat zich had gevormd naar de inhoud: een golftrofee, een beeldje van ongeveer twintig centimeter met een chroomlaagje dat het licht in de badkamer als een spiegel weerkaatste. Het was gekleed in een plusfour en een trui met een ruitpatroon, had een Schotse baret op zijn hoofd en was afgebeeld op het hoogtepunt van zijn slag, terwijl het kleine bobbelige balletje eeuwig aan zijn voeten lag te wachten. In de sokkel waar het op stond was de naam r.j. benson – 1938 gegraveerd, maar er was geen aanwijzing bij wat voor toernooi het als prijs was gegeven. Het zag er goedkoop uit, iets algemeens dat zijn leven eindigde in een kringloopwinkel nadat er een huis was ontruimd omdat er een oude man was overleden. Zo’n oude man die alleen woonde, met één tandenborstel.

De trofee zag er niet kostbaar genoeg uit om een opgevulde doos te verdienen en de doos zelf was helemaal verkeerd, want de omvang ervan duidde op een holte. Nina Riley zou de dubbele bodem ogenblikkelijk hebben gevonden, maar Martin had wat meer tijd nodig. Hij zette de golftrofee op de wasbak, naast het glas met Paul Bradleys eenzame tandenborstel, en worstelde met de houtskoolkleurige spons. Die voelde klam aan, net als die antieke groene oasis waar zijn moeder bloemstelen in had gestoken in haar nog niet eens halfslachtige pogingen een kunstzinnig bloemstukje te maken. Pandora, Eva, de anonieme vrouw van Blauwbaard en het voltallige spookachtige publiek van Take Your Pick stonden hem achter zijn rug aan te moedigen. Ten slotte lukte het hem de spons te verwijderen.

Een pistool.

Dat had hij op een of andere manier niet verwacht, en toch leek het toen hij het zag volkomen logisch.

Het feit van het pistool was overweldigend, verdreef elke gedachte aan de reden ervoor. Het benam hem letterlijk de adem en hij moest zich een paar seconden aan de wasbak vasthouden voor hij weer was hersteld.

Niet zomaar een oud pistool. Een Welrod. Natuurlijk, dat sprak voor zich, iemand die bij de sbs had gezeten, zou een Welrod hebben. Zijn vader had een oud exemplaar gehad, illegaal. Dat bewaarde hij in een schoenendoos boven op de kast, op dezelfde plek waar Martins moeder haar ‘uitgaansschoenen’ bewaarde – eigenaardig frivool schoeisel van gouden zilverkleurig leer. Hoewel Martin ruim tien jaar na de oorlog was geboren, waren Christopher en hij desondanks opgegroeid met verhalen over hun vaders beste jaren: gedropt worden achter de vijandelijke linie, gevechten van man tot man, stoutmoedige ontsnappingen – alsof een van hun jongensstripboeken tot leven was gekomen. Waren al die verhalen van Harry wel waar? Na zoveel tijd leek dat bepaald niet aannemelijk. Na de oorlog was het leven noodzakelijkerwijs een teleurstelling voor Harry. Martin wist zelf al op jonge leeftijd dat zijn eventuele kansen om in het leven een held te worden reeds door zijn vader waren verbruikt.

Martin wist hoe hij met wapens moest omgaan; zijn vaders nonchalance had ertoe geleid dat hij zijn zonen had leren schieten. Christopher kon absoluut niet schieten, maar Martin was tot zijn vaders eeuwige verbazing lang niet slecht. Hij kon dan geen cricketbal gooien, hij kon wel iets op de korrel nemen en in de roos schieten. Hij had nooit op een levend wezen geschoten (tot afschuw van zijn vader), had zich bij juniorenwedstrijden altijd beperkt tot levenloze doelen.

Harry nam hen graag met een geweer mee naar het bos om konijnen te schieten. Martin zag in een ongelukkige terugblik een beeld van zijn vader die even gemakkelijk de huid van een konijn trok als een banaan schilde. De herinnering aan het glinsterende, snoeproze karkas dat onder het bont verscholen lag, was nog altijd genoeg om Martin onpasselijk te maken, nu nog.

Eens, toen Martin en Christopher nog kinderen waren, kwamen ze uit school en troffen hun vader aan met een pistool – de Welrod om precies te zijn – dat hij tegen het hoofd van hun moeder hield. ‘Wat vinden jullie ervan, jongens,’ zei zijn vader, terwijl hij de loop harder tegen de slaap van zijn vrouw drukte, ‘zal ik haar neerschieten?’ Hij was natuurlijk dronken. Martin kon zich niet herinneren wat hij had gezegd of gedaan, hij was destijds pas acht geweest en hij scheen de rest van het ‘incident’ te hebben verdrongen. Hij hoopte dat hij het voor zijn moeder had opgenomen, hoewel God wist dat er genoeg momenten waren geweest waarop ze het niet voor hem had opgenomen. Hij had altijd verwacht dat zijn vader zich ten slotte voor de kop zou schieten en het had hem verrast dat hij op zo’n tamme manier was overleden.

Tegenwoordig kon hij onmogelijk naar een vuurwapen kijken en daar iets goeds in zien. Hij raakte het aan, merkte dat zijn hand iets beefde. Hij streelde de metalen gladheid, verwachtte dat het koud zou zijn, maar het had bijna dezelfde temperatuur als zijn hand. De Welrod, geliefd bij commando’s overal ter wereld, ontwikkeld in Groot-Brittannië tijdens de oorlog. Het enige echt stille pistool. 9 mm, een enkele kogel. Geen groot bereik, het beste van dichtbij. Er was eigenlijk maar één ding waar je een Welrod voor gebruikte en dat was voor het zo heimelijk mogelijk schieten op een enkel doel op korte afstand. Met andere woorden, het was het wapen van een huurmoordenaar.

Hij haalde diep adem. Hij zou de badkamer uit lopen, de hotelkamer uit lopen, stilletjes. Hij zou op zijn tenen de trap af gaan, langs de receptie sluipen, het gebouw verlaten en dan zou hij in de eerste de beste taxi springen en vragen of die hem naar het dichtstbijzijnde politiebureau wilde brengen.

Hij deed de badkamerdeur open. Paul Bradley was diep in slaap, snurkte zachtjes, met zijn armen onschuldig uitgespreid, als een kind. Martin begon door de kamer naar de deur te lopen maar zijn benen waren aan het smelten. Toen hij naar beneden keek, draaide het tapijt voor zijn ogen. Er leek een aanval van duizeligheid door zijn hersenen te trekken. Hij was ineens buitengewoon moe, was nog nooit van zijn leven zo moe geweest, had niet geweten dat je zo moe kon zijn. Hij moest gaan liggen om even te slapen, hier op dit akelige tapijt in een Schotse ruit.