19
Richard Moat werd niet wakker. Hij lag ongestoord in Martin Cannings woonkamer in Merchiston. Het was een groot neogotisch Victoriaans huis, dat wel iets van een pastorie had. Het voorgazon werd gedomineerd door één enkele enorme apenboom, die was geplant toen het huis nog heel nieuw was. Het huis werd vanaf de weg door rijen volwassen bomen en struiken aan het zicht onttrokken. Tegenwoordig strekte het ingewikkelde netwerk van wortels van de apenboom zich uit tot ver voorbij het voorgazon, slingerde zich om gas- en rioolbuizen in de straat heen en drong stilletjes door in de tuinen van andere mensen.
De kapotgeslagen Rolex om Richard Moats pols toonde aan dat hij om tien voor vijf was overleden (een toepasselijke rechte lijn), onder het toeziende demonische rode oogje van de televisie – het ‘fantastische’ apparaat waarvan hij even had gehoopt dat hij het zou kunnen ruilen voor zijn leven – en met geen ander gezelschap dan de vage geluiden van de wereld in de buitenwijken, die harder werden naarmate de ochtend vorderde. De wagen van de melkboer was rammelend door de straat gereden. Het was zo’n welvarende buitenwijk waar de melkboer nog glazen flessen op de stoep afleverde. De post was zachtjes door de brievenbus gegleden. In Londen begon de dag voor Richard Moat altijd pas als de post arriveerde. Hij had altijd het gevoel dat dagen waarop hij geen post kreeg (hoewel er altijd post was) nooit echt begonnen. Vandaag was er post, bijna allemaal voor hem, doorgestuurd ‘p/a Martin Canning’: een cheque van zijn agent, een kaart van een vriend in Griekenland, twee brieven van fans die in balans werden gehouden door twee scheldbrieven. Ondanks de komst van de post zou deze dag voor Richard Moat echter nooit beginnen.
Hij werd gevonden door de dienstbode. De dienstbode was Tsjechisch, afgestudeerd in natuurkunde en afkomstig uit Praag. Ze heette Sophia en gebruikte de zomer om zich voor een schijntje ‘de pleuris te werken’. Het waren geen ‘dienstboden’, het waren werksters; dienstbode was een stomme ouderwetse term. Ze waren in dienst van een bedrijf dat Gunsten heette en ze arriveerden met een zwabber in de hand in een roze bestelbus, onder supervisie van een bendeleidster die ‘de huishoudster’ werd genoemd – een vrouw die van het Isle of Lewis kwam en die alle dienstboden gemeen behandelde. Door de vergoeding voor het bureau en verborgen bonussen was het drie keer zo duur om Gunsten in te huren als om een paar dagen in de week een werkster te laten komen. Over het algemeen gingen ze dus naar huizen van mensen die te rijk of te dom (of allebei) waren om een goedkoper alternatief te bedenken. Ze hadden een roze visitekaartje met daarop de onderkop: ‘We hebben u een Gunst bewezen!’ Sophia had het woord ‘onderkop’ (en het woord ‘pleuris’ en nog veel meer) geleerd van haar Schotse vriendje, die marketing had gestudeerd. Als de dienstboden klaar waren, hoorden ze zo’n roze kaartje achter te laten, nadat ze erop hadden geschreven: ‘Uw dienstboden waren vandaag Maria en Sharon’. Of wie dan ook. De helft van de dienstboden kwam uit het buitenland, voornamelijk uit Oost-Europa. Economische migratie noemden ze het, maar in feite was het gewoon slavenarbeid.
De huishoudster gaf hun een lijst met taken. Die lijst was van tevoren afgesproken met de eigenaar van het huis en vermeldde altijd de voor de hand liggende dingen zoals: ‘Maak de wasbak in de badkamer schoon’, ‘Zuig de trap’, ‘Verschoon de bedden’. Er stond nooit ‘Ruim het kattenbraaksel op’, ‘Verschoon de lakens vol kwakkies’, ‘Haal het haar uit de afvoer in de badkamer’, wat dichter bij de waarheid zou hebben gelegen. Sommige mensen waren zwijnen, lieten hun mooie huizen in een walgelijke toestand achter. ‘Kwakkie’ was onmiskenbaar een woord dat Sophia van haar Schotse vriendje had geleerd. Hij was een goede bron voor de spreektaal, hoewel hij heel oppervlakkig was maar een eersteklas neuker (zijn woorden), wat je ook verlangde van een buitenlands vriendje, waarom zou je er anders aan beginnen?
De huishoudster reed hen meestal in de roze bestelbus rond, zette hen af en ging dan Joost mocht weten wat doen, vermoedelijk niets wat al te inspannend was. Sophia stelde zich voor dat ze ergens in een gerieflijke stoel chocoladekoekjes at en naar Good Morning keek.
In Merchiston moesten ze drie huizen schoonmaken, allemaal dicht bij elkaar, dus het was vermoedelijk mond-tot-mondreclame geweest – want wat je verder ook over hen kon zeggen, de dienstboden van Gunsten konden goed schoonmaken. Naar het huis met de apenboom (heel mooi, Sophia fantaseerde erover dat zij er woonde) gingen ze elke week. De eigenaar was vrijwel nooit thuis, verdween als een kat door de achterdeur wanneer zij door de voordeur binnenkwamen. Hij was schrijver, zei de huishoudster, dus blijf van zijn papieren af, van alles wat beschreven is. Het was het schoonste, netste huis waar ze naartoe gingen; alles lag altijd op zijn plaats, de bedden waren opgemaakt, de handdoeken opgevouwen, al het eten in de ijskast zat in keurige plastic bakken van Lakeiand. Als je in die keuken ging zitten om koffie te drinken en de krant te lezen en vervolgens weer vertrok zonder iets te hebben schoongemaakt, zou de huishoudster dat nooit weten. Maar dat deed Sophia niet. Ze was niet lui. In dat huis poetste en veegde en zoog ze nog meer, want dat verdiende de schrijver omdat hij zelf zo schoon was. En nu ook omdat de schrijver een logé had die een zwijn was, die rook en dronk en zijn kleren op de grond liet rondslingeren, en als hij haar in de gaten kreeg maakte hij schunnige, suggestieve opmerkingen.
Hij had een van de andere dienstboden, een treurig Roemeens meisje, geld geboden en ze was met hem naar boven gegaan (‘om een nummertje te maken’) en daarna had hij haar maar de helft van het geld gegeven en een gesigneerde foto van hemzelf. ‘De lul,’ hadden alle dienstboden met elkaar ingestemd. Sophia had hun het woord geleerd, met dank aan haar Schotse vriendje. Het was een zeer nuttig woord, zeiden ze. Maar het was stom van het meisje dat ze met hem was meegegaan. Ze had nog dagen daarna lopen huilen, tranen laten vloeien op mooi gewreven oppervlakken en schone handdoeken gebruikt. Ze was nog maagd geweest, zei ze, maar ze had het geld nodig gehad. Iedereen had geld nodig. Heel veel meisjes waren illegaal in het land, van sommige was het paspoort geconfisqueerd, andere verdwenen na een tijdje. Vrouwenhandel. Dat zou met het Roemeense meisje gebeuren, je zag het in haar ogen. Er gingen geruchten dat er erge dingen waren gebeurd met sommige meisjes die voor Gunsten werkten, maar er gingen altijd geruchten en er gebeurden altijd erge dingen met meisjes. Zo was het leven nu eenmaal.
Sophia dacht graag dat de schrijver niet te rijk of te dom was om een gewone werkster te nemen, maar dat hij misschien gesteld was op de onpersoonlijke aard van de dienstverlening door Gunsten. Sophia verbeeldde zich dat schrijvers mensen waren die liever niet te nauw in contact kwamen met andere mensen voor het geval ze daardoor niet meer zouden kunnen schrijven.
Vandaag waren ze onderbemand doordat er griep heerste en de huishoudster zei: ‘Begin in je eentje,’ en daarom klopte Sophia aan bij het huis van de schrijver. Ze had een sleutel maar ze werd geacht eerst te kloppen. Ze klopte nogmaals hard aan. De schrijver had een mooie koperen deurklopper in de vorm van een leeuwenkop en het gaf een zekere voldoening om die te gebruiken, alsof je de politie was. Toen er niet werd opengedaan, ging ze met haar sleutel naar binnen en deelde op een luide dreun mee: ‘Hier is Gunsten,’ voor het geval de schrijver nog in bed met iemand een nummertje lag te maken. Heel onwaarschijnlijk, in het huis van de schrijver duidde niets op enig seksleven met een vrouw of een man. Er was zelfs geen porno. Een paar foto’s in lijstjes, ze herkende de Notre Dame in Parijs, Nederlandse huizen langs een gracht – toeristenfoto’s als ansichtkaarten, zonder mensen.
Hij had een set Russische poppen, matroesjka’s, de dure soort. De toeristenwinkels in Praag barstten tegenwoordig van de Russische poppen. De poppen van de schrijver stonden naast elkaar op de vensterbank, Sophia stofte ze elke week. Soms stopte ze de poppen in elkaar, speelde ermee zoals ze als kind met haar eigen set had gedaan. Ze had vroeger gedacht dat de poppen elkaar opaten. Haar matroesjka’s waren niet duur geweest, ruw beschilderd in primaire kleuren, maar de poppen van de schrijver waren prachtig, door een echte kunstenaar beschilderd met taferelen uit Poesjkin – tegenwoordig waren er in Rusland heel veel werkloze kunstenaars en ze beschilderden dozen en poppen en eieren, alles wat voor toeristen bestemd was. De schrijver had een set van vijftien poppen! Wat zou ze dat als kind prachtig hebben gevonden. Nu had ze kinderlijke dingen uiteraard opgeborgen. Ze vroeg zich af of de schrijver homoseksueel was. Er waren veel homo’s in Edinburgh.
In zijn studeerkamer was een plank met zijn boeken, heel veel in vreemde talen, zelfs in het Tsjechisch! Sophia had er een blik in geworpen, ze gingen over een meisje dat Nina Riley heette en privédetective was. ‘Leg dat geweer neer, lord Hunterstone! Ik weet wat er tijdens de korhoenjacht is gebeurd, Davy’s dood was geen ongeluk.’ Shit, zoals haar Schotse vriendje zou hebben gezegd. Bij Gunsten noemden ze de schrijver meneer Canning, maar die naam stond niet in zijn boeken, in de boeken was hij Alex Blake.
Alles even keurig als altijd. Geurende rozen uit de tuin in een kom op een tafel in de hal. Hij liet altijd tien pond extra achter, weggestopt onder de kom, een royale man. Moest heel rijk zijn. Geen biljet van tien pond vandaag, niets voor hem. De eetkamer was als gewoonlijk niet gebruikt. Ze deed de deur naar de woonkamer open. De gordijnen waren dicht, wat nooit zo was. Het voelde mistroostig aan, alsof er mist hing in de kamer. Zelfs in het schemerlicht wist ze al dat er iets ergs was gebeurd. Ze zocht zich voorzichtig een weg over het tapijt en er knerpte glas onder haar schoenen alsof er een bom was ontploft. Ze trok de gordijnen open en het zonlicht stroomde naar binnen, verlichtte de ravage: de spiegel boven de haard, alle beeldjes, zelfs de mooie glazen lampenkapjes in de antieke fittingen, alles was aan diggelen en gruzelementen geslagen. Er was een salontafel omgegooid, er lag een schemerlamp op de grond, de gele zijden kap kapot en verbogen. Alles lag overhoop, alsof er olifanten door de kamer waren getrokken. Bijzonder lompe olifanten. De matroesjkapoppen van de schrijver lagen overal verspreid, kleine bikkels die waren weggesmeten. Ze pakte er zonder bij na te denken eentje op en stopte hem in haar jas, voelde de gladde, ronde, bevredigende vorm.
Sophia had een raar gevoel in haar maag, alsof er iets heel opwindends zou gaan gebeuren, iets wat nog nooit was gebeurd. Zoals toen ze had gezien hoe een enorm flatgebouw was gesloopt. Boem! En een grote wolk dik grijs stof, als een uitbarstende vulkaan, als de Twin Towers die neervielen, alleen was het voor de Twin Towers geweest.
Toen riep ze in haar eigen taal uit: ‘O god, o mijn god.’ Ze sloeg een kruis hoewel ze niet religieus was en zei opnieuw: ‘O mijn god.’ Dat leken de enige woorden te zijn die ze zich kon herinneren. Door de aanblik van de man op de vloer was tijdelijk de hele database van Sophia’s woordenschat gewist, Engels zowel als Tsjechisch.
Eigenlijk was ze wetenschapper, geen werkster, hield ze zichzelf voor, ze moest in staat zijn dingen emotieloos, objectief waar te nemen. Ze dwong zichzelf dichterbij te komen. De man, het moest de schrijver zijn, lag op de grond alsof hij tijdens een gebed achterover was gekukeld. Het leek een onaangename houding, maar daar maakte hij zich vermoedelijk niet meer erg druk om. Zijn hele hoofd was ingeslagen en er hing een oog uit. Overal hersenen, als Schotse havermout. Bloed. Heel veel bloed, dat in het rode tapijt was gelopen waardoor ze het eerst niet had gezien. Bloed op de rood geverfde muren, bloed op de rode fluwelen banken. Het was net of de kamer op een moord had gewacht, erop had gewacht die als een spons in zijn muren op te nemen.
Ze begon er nu aan gewend te raken om naar hem te kijken. Er kwamen ook woorden terug – Engelse woorden. Ze besefte dat ze ‘Help!’ of ‘Moord!’ zou kunnen roepen, maar nu ze over de schok heen was leek dat nogal stom, dus liep ze rustig door het huis terug, door de voordeur naar buiten en de straat in, waar ze de huishoudster aantrof, die nog bezig was plastic emmers en zwabbers uit de achterkant van haar roze bestelbus te halen, en ze deelde haar mee dat het huis van de schrijver die dag niet zou worden schoongemaakt.