10
Jackson stapte op de heuvel in bus 41 en dacht: goed, als ze wilde dat hij met de bus ging, zou hij met de bus gaan. De 41 volgde een lange route die eindigde in Cramond. Hij kende Cramond als de melodie van een gezang, niet als een plaats. Of was dat ‘Crimond’? Zoveel dingen die hij niet wist. ‘De Heer is mijn herder’. Was dat zo? Het leek op de een of andere manier niet aannemelijk.
Een oude vrouw die met hem bij de bushalte had staan wachten, had gezegd: ‘O, het is heel mooi in Cramond, daarvandaan kunt u naar Cramond Island gaan. U zult het er leuk vinden.’ Hij geloofde haar; jarenlange ervaring had Jackson geleerd dat oude vrouwen over het algemeen de waarheid vertellen.
Hij ging bovenin zitten, voorin, en voelde zich weer heel even een kind: een soort herinnering uit zijn jeugd, dat hij als uitje bovenin naast zijn grote zus had gezeten. Dat was nog in de tijd dat het boven voor rokers was. Een tijd waarin het leven pijnlijk eenvoudig was. Hij dacht vaak aan zijn overleden zus, maar het was meestal een geïsoleerde indruk (het idee van zijn zus), hij zag zelden een scherp omlijnd beeld van iets wat werkelijk was gebeurd, en door deze plotse, onverwachte herinnering dat hij naast Niamh in de bus zat – de geur van haar eau de cologne met viooltjes, het geritsel van haar petticoat, het gevoel van zijn arm die naast de hare lag – kromp zijn hart ineen.
De oude vrouw had gelijk, het was inderdaad mooi in Cramond. Het was een voorstad van Edinburgh maar het leek eerder een dorp. Hij liep langs dure huizen en een mooie oude kerk naar de haven, waar zwanen lui rondzwommen. De geur van koffie en gebakken eten kwam aandrijven vanuit de ventilator van de Cramond Inn, vermengd met de zilte luchtjes van de riviermonding. Hij had verwacht dat hij een of andere veerboot naar het eiland moest nemen, maar nu zag hij dat het gemakkelijk te bereiken was via een kort verhoogd voetpad van rotsen. Hij had geen getijdentabel nodig om hem te zeggen dat de zee zich terugtrok van de rotsachtige ruggengraat van dat verhoogde pad. De lucht was nog vochtig van de regen van die ochtend, maar de welkome zon was onverwacht tevoorschijn gekomen en liet het zojuist gewassen strand van zand en kiezels glinsteren. Een bonte menigte waadvogels en meeuwen was tussen de rotsen aan het strandjutten. Lichaamsbeweging en frisse lucht zouden je van het zijn, zoals Julia zou hebben gezegd. Hij moest de verschaalde gedachten die zich in zijn hersenen hadden opgehoopt laten wegwaaien, de oude Jackson terugvinden die hij uit het oog leek te zijn verloren. Hij ging over het voetpad op weg.
Hij passeerde een stel op de terugweg, gepensioneerde types uit de middenklasse in Peter Stormjacks en met een verrekijker om hun nek, die kwiek terugzwoegden naar de vaste wal terwijl hun joviale ‘Goedemiddag’ in Jacksons oren galmde. ‘Het tij keert!’ voegde de vrouwelijke helft van het paar er opgewekt aan toe. Jackson knikte instemmend.
Vogelliefhebbers, nam hij aan. Hoe heetten ze ook alweer? Vogelaars. Joost mocht weten waarom. Het had hem nooit echt aangetrokken om naar vogels te kijken; op zich waren ze heel aardig, maar om ernaar te kíjken was net zoiets als treinspotten. Jackson had nooit die autistische (voornamelijk) mannelijke drang gehad om te verzamelen en te ordenen.
De zon verdween vrijwel zodra hij het eiland bereikte, waarop er een eigenaardig beklemmende sfeer op de plek ontstond. Af en toe stuitte hij op de restanten van versterkingen uit de oorlog, lelijke stukken beton die het eiland een somber, belegerd aanzien gaven. Krijsende meeuwen voerden dreigend duikvluchten uit boven zijn hoofd, verdedigden hun terrein. Het was veel kleiner dan hij had verwacht, het kostte hem vrijwel geen tijd om het hele eiland rond te lopen. Hij kwam niemand anders tegen, Waar hij eigenlijk wel blij mee was. Hij dacht er liever niet aan wat voor geschifte figuren zich op zo’n plek zouden kunnen schuilhouden. Daarbij rekende hij zichzelf duidelijk niet tot de categorie geschifte figuren. Hoewel hij niemand zag, had hij het vreemde gevoel – waar hij op klaarlichte dag geen enkel geloof aan wilde hechten – dat hij in de gaten werd gehouden. Een kleine huivering van paranoia, meer niet. Hij was niet van plan zich dingen in zijn hoofd te halen, maar toen een bolle paarse wolk boven zee verscheen en onverbiddelijk de Forth op kwam, leek dat een welkom teken dat het tijd was om terug te gaan.
Hij keek op zijn horloge. Vier uur – theetijd op planeet Julia. Hij herinnerde zich de warme, luie middag die ze afgelopen zomer samen hadden doorgebracht in de Orchard Tea Rooms in Grantchester, uitgestrekt op ligstoelen onder de bomen, verzadigd door een high tea. Ze hadden een kortstondig, vrij onaangenaam bezoekje gebracht aan Julia’s zus, die nog altijd in Cambridge woonde en niet mee had willen gaan op hun ‘tripje’. Een woord van Julia. Julia’s woordenschat zat ‘tjokvol’ vreemde archaïsche woorden – ‘mieters’, ‘dolletjes’, ‘gossie’ – die eerder afkomstig leken te zijn uit een vooroorlogs meisjesjaarboek dan uit Julia’s eigen leven. Voor Jackson waren woorden functioneel, ze hielpen je om ergens te komen en om iets uit te leggen. Voor Julia waren ze beladen met onverklaarbare emoties.
‘High tea’ was zelf natuurlijk al een van Julia’s favoriete uitdrukkingen (‘Op zich al goede woorden, maar samen perfect’). Een high tea voerde meestal enkele overbodige bijvoeglijke naamwoorden in zijn kielzog mee: ‘verrukkelijk’, ‘lekker’, ‘zalig’.
‘Een mandje met warme broodjes’ was ook een favoriet, net als (heel raadselachtig) ‘herfstnachtevening’ en ‘lampzwart’. Sommige woorden lieten haar tenen volgens haar ‘ronduit krullen van geluk’: ‘bizar’, ‘vulgair’, ‘blanchisserie’, ‘hazard’, ‘perfide’, ‘kostbaarheid’, ‘divertimenti’. Bepaalde flarden en regels poëzie – ‘Of his bones are coral made’ en ‘They flee from me that sometime did me seek’ – ontketenden een sentimentele vervoering. Het ‘Hallelujah’ van Händel bracht haar aan het snikken, net als Lassie Come Home (de hele film, van de titel tot de aftiteling). Jackson zuchtte. Jackson Brodie, niet te verslaan in kennis over zijn partner.
Zijn telefoon zoemde als een gevangen bij in zijn zak. Hij tuurde naar het schermpje – als hij iets nuttigs wilde doen nu hij hier in het noorden was, kon hij zijn ogen laten controleren. Een sms’je van Julia met de tekst: ‘Alles ok? Vrkrt voor r moat vanavd verw8 je hier! Liefs Julia xxxxxxxxxxxx.’ Jackson had geen idee wat de tekst betekende maar voelde een golf van genegenheid toen hij bedacht hoe Julia moeizaam al die x’en had ingetoetst.
Hij wilde net weer de terugtocht aanvaarden toen zijn blik viel op iets bij de rotsen, onder de restanten van een betonnen uitkijkpost. Heel even dacht hij dat het een bundel kleren was die iemand daar had laten vallen, hoopte hij dat het een bundel kleren was, maar binnen een overgeslagen hartslag wist hij al dat het een lijk was dat door het tij was aangespoeld. Wrakhout, of was het drijfhout?
Een jonge vrouw, spijkerbroek en topje, blote voeten, lang haar. De politieman in hem dacht automatisch: vijfenvijftig kilo, een meter vijfenzestig – hoewel de lengte een schatting was aangezien ze in foetushouding lag, met opgetrokken benen, alsof ze op de rotsen in slaap was gevallen. Als ze nog had geleefd, zou hij automatisch hebben gedacht: wat een prachtig lijf, maar nu ze dood was werd zijn oordeel vertaald in ‘een mooi figuur’: esthetisch en aseksueel, alsof hij de koude marmeren ledematen van een beeld in het Louvre bekeek.
Verdronken? Vers, geen ‘drijver’ die was gezonken en weer was bovengekomen als een nachtmerrie van glibberig, gezwollen vlees. Hij was blij dat ze niet bloot was, bloot zou onmiddellijk iets anders hebben betekend. Jackson werkte zich via het gras naar beneden, naar de rotsen die verraderlijk waren door zeepokken en glad door zeewier. Niets op het lichaam voor zover hij kon nagaan, geen afbindingsstriem om de nek, haar schedel was zo te zien intact. Geen sporen van naalden, geen tatoeages, geen moedervlekken, geen littekens, ze was een onbeschreven blad, had alleen kleine gouden crucifixen in haar oren. Op haar groene ogen – halfopen – lag het vlies van de dood en ze waren even leeg als die van het eerder genoemde beeld.
Hij zag een soort kaartje als een visitekaartje uit de cup van haar beha steken. Het was lichtroze, een extra stukje rimpelige natte huid. Hij trok het er met zijn vingers uit. Er stond in zwarte letters op: ‘Gunsten: wij doen wat u wilt dat we doen!’ en een telefoonnummer, van een mobieltje. Een prostituee? Een schootdanseres? Of misschien was Gunsten gewoon een behulpzame liefdadige instelling die rondging om boodschappen te doen voor oude dames. Ja, beslist, dacht Jackson cynisch.
Hij raakte haar wang aan, al wist hij niet precies waarom, ze was duidelijk dood. Misschien wilde hij haar een vriendelijke aanraking laten voelen. Tussen haar voortijdige dood en het scalpel van de patholoog dat haar zou opensnijden, wilde hij haar laten weten dat iemand had meegeleefd met haar hachelijke situatie. Er sloeg een golf over zowel het meisje als Jacksons laarzen. Ze was aangespoeld onder de hoogwaterlijn en hij zou haar naar hoger terrein moeten zeulen. Een volgende golf. Als hij niet snel iets deed zou het opkomende water haar weer mee terugvoeren naar zee. Het opkomende water? Toen hij rechtop ging staan en terugkeek naar het verhoogde voetpad, besefte hij dat de rotspoelen zich vulden met zeewater en dat het zand en de kiezels bijna waren verdwenen. ‘Het tij keert,’ had de vrouwelijke vogelaar gezegd. In tegenstelling tot wat hij had gedacht was het geen afgaand maar opkomend water. Shit.
Er kwam een volgende golf aan, die tegen Jacksons laarzen klotste. Als hij niet opschoot, zou hij op deze plek in de val komen te zitten. Hij pakte zijn mobiel en toetste het alarmnummer in, maar hij hoorde alleen het pieperige elektronische geluid waaruit bleek dat er geen verbinding was. Hij herinnerde zich het fototoestel in zijn zak, dan zou hij de politie in elk geval een weergave van haar in situ kunnen geven, voor hij haar verplaatste. Hij maakte snel een foto, niet het gebruikelijke vakantiekiekje van een toerist, maar toen moest hij het fotograferen staken omdat het water nu zo snel opkwam dat hij erin moest waden om haar vast te grijpen. Toen hij dat deed, werd ze echter net opgepakt door een grotere golf dan al zijn voorgangers, die haar optilde en meevoerde. O verdomme, dacht Jackson. Hij smeet de camera neer, gooide zijn jack uit en stortte zich in het ijskoude grijze water. De kou van het water was verbazingwekkend, de deining veel sterker dan je zou zeggen. Jackson dacht niet dat er zeevaarders onder zijn Keltische voorouders hadden gezeten. Hij was een goede zwemmer, maar water was niet zijn element, hij hield van de aarde, van de grond onder zijn voeten.
Hij had een zwembad laten aanleggen in de tuin van zijn huis in Frankrijk. Dat was betegeld met kleine azuurblauwe mozaïeken en in de zomer scheen de zon zo verblindend op het water dat je er nauwelijks naar kon kijken. Toen hij in Cambridge woonde ging hij elke ochtend rennen, maar na zijn verhuizing naar Frankrijk had dat belachelijk geleken. Niemand rende op het platteland van Frankrijk. Ze dronken; als je niet dronk behoorde je niet tot de sociale structuur. De Fransen leken liters alcohol achterover te kunnen slaan zonder met enige gevolgen te worden geconfronteerd, terwijl Jackson nagenoeg elke ochtend de gevolgen voelde. Dus zwom hij in zijn zwembad met het turkooizen mozaïek, heen en weer, heen en weer, het ene baantje na het andere, om de alcohol, de verveling, van zich af te zwemmen.
Zijn zwembad had helemaal niets gemeen met het vijandige element van de Forth in Augustus. ‘Boogschutter,’ had Julia gezegd, ‘je bent een vuurteken, water is je vijand.’ Geloofde ze zulke onzin? ‘Kijk uit voor Vissen,’ had ze hem verteld. Vissen was Pisces in het Latijn. Thuis in Frankrijk heette zijn zwembad een piscine. Julia was een Ram, ook een vuurteken, niet ideaal, volgens haar. Vuur met vuur bestrijden. Wat zou er met hen gebeuren, zouden ze gewoon verbranden? Koude as worden?
Het lukte hem de dode vrouw onder de schouders vast te pakken op de manier van reddend zwemmen, maar ze was een dode last, in alle opzichten. Een meedogenloze reeks golven begon tegen hen allebei aan te beuken. Jackson kreeg een mond vol brak zeewater binnen waardoor hij zich verslikte. Hij probeerde te watertrappelen terwijl hij de beste manier bepaalde om hen allebei uit zee te halen, maar de golven bleven maar komen. Jackson had mensen gered van de verdrinkingsdood; een keer tijdens zijn werk, een keer daarbuiten. En op een keer, tijdens een weekendje weg in Whitby, met Josie en Marlee, had hij gezien hoe een man vanaf de pier in zee was gesprongen, zijn hond achterna – een levenslustige kleine terriër die zo opgewonden was geweest dat hij pardoes over de rand in de zee eronder was gerend, waarop overal kreten van afschuw waren geslaakt. De man was ogenblikkelijk in moeilijkheden geraakt en twee andere mannen waren hem nagedoken. Het waren broers, allebei in de dertig, getrouwd en met in totaal vijf kinderen. Alleen de hond was levend uit het water gekomen. Jackson zou er ook in zijn gesprongen om ze allemaal te redden, maar dat was voorkomen door het anker van een hysterische Marlee van vier aan zijn been. De reddingsboot voor langs de kust was toch al onderweg geweest, had hij zichzelf achteraf voorgehouden, maar hij had het zich tot op de dag van vandaag niet vergeven, en als hij de klok kon terugdraaien, zou hij Marlee van zich hebben afgeschud en erin zijn gesprongen. Dat was geen heldhaftigheid, het was een soort noodzaak. Misschien was dat ook iets katholieks.
Hij ging kopje-onder, nog steeds zonder het loodzware meisje los te laten. Ergens in zijn hoofd hoorde hij Marlee gillen: ‘Pappaaa’, en de oude vrouw bij de bushalte zeggen: ‘Het is heel mooi bij Cramond, u zult het er leuk vinden,’ en gedurende een heerlijk moment was hij terug in zijn zwembad in Frankrijk, waar de warme zon werd weerspiegeld door het turkooizen mozaïek. Hij wist dat hij doorlopend verder bij het land vandaan werd getrokken, wist dat de dode vrouw hem onder water zou sleuren als een smoorverliefde zeemeermin. Half vrouw, half vis, een Vissen. De woorden van Binyons gedicht kwamen weer in hem op: ‘They shall not grow old, as we that are left grow old.’ Hij bedacht dat het heel ironisch zou zijn als hij verdronk tijdens een poging om een lijk te redden. Hij vroeg zich af of een deel van hem geloofde dat hij haar nog altijd kon redden. (Dat zou dat verdraaide katholicisme weer zijn.) Hij vroeg zich af of hij de drie mannen die bij de pier in Whitby waren verdronken nog altijd probeerde te redden. Als hij zichzelf wilde redden, zou hij haar moeten loslaten. Maar dat kon hij niet.
De kleine zeemeermin, daar was Marlee dol op geweest toen ze klein was. Ze zou nooit meer klein zijn, op dit moment balanceerde ze op de tweesprong van haar toekomst. Als hij verdronk zou hij haar nooit in die toekomst zien. De zilte diepte. Hij wist niet waarom die woorden in hem opkwamen, ze moesten van iemand anders zijn. ‘Of his bones are coral made.’ Geen koraal in de Forth. Julia, bruin als een noot, zwemmend in zijn zwembad in Frankrijk, Julia die hem in Cambridge de rivier af punterde, Julia de veervrouw die hem de Styx over zette. Marlee had een boek dat Griekse mythen voor kinderen heette en ze had erop aangedrongen dat hij dat aan haar voorlas. Hij had veel van dat boek geleerd, zijn kennismaking met de klassieke oudheid.
Hij zond een gebed op naar de eventuele god die op die middag dienst had, zond een ander op naar Maria, de Moeder Gods, een recessief instinct, de voorspelbare reactie van een afvallige katholiek met de dood voor ogen. Zou het zo gaan? Zonder laatste sacramenten, zonder laatste oliesel? Hij had altijd gedacht dat hij tegen het eind weer zou terugkeren, weer zou terugvallen op de kudde en de moeder van alle kerken zou omarmen om zijn lei te laten schoonvegen, maar het zag er nu niet naar uit dat het zo zou lopen.
Hij herinnerde zich dat hij had gezien hoe het lichaam van zijn zus uit het kanaal was gehaald. Natuurlijk: daarom was het zijn element niet, waarom had hij daar niet eerder aan gedacht? Het had niets te maken met sterrenbeelden. Stella ma-ris. Onze-Lieve-Vrouw van Smarten met een sterrenkroon op haar hoofd. Water, overal water. Hij zonk, zonk naar het waterige rijk van Poseidon, de zeemeermin nam hem mee naar huis.