39
Gloria had een symbolische betekenis toegekend aan het laaiende vuur op die vroege ochtend in de barbecue in de tuin, een brandstapel voor de oude Gloria (Grahams vrouw) en een teken voor de toekomstige Gloria (Grahams weduwe). Ze had zich verbeeld dat ze als een feniks uit de vlammen zou verrijzen, waardoor het nogal een teleurstelling was dat haar garderobe geen groter spektakel bood, ook al waren het slechts een paar avondjurken – dure dingen van modeontwerpers die ze had gedragen bij diners dansants van de zaak. Gloria zag in een onaangenaam visioen voor zich hoe ze de afgelopen negenendertig jaar een reeks hotelbalzalen in was gewankeld, een oud mens in bijpassende kleren, haar lichaam in het glinsterende pantser van een met pailletten versierde jurk geperst en haar kleine voeten (‘varkenspootjes’ noemde Graham ze) in ongeschikte schoenen geklemd.
Want hij zou binnenkort dood zijn, dat wist ze zeker. Morsdood. Zo dood als een pier. Waarom een pier? Waarom was een pier doder dan iets anders? (Een ander dood dier bijvoorbeeld, of dode stof, die überhaupt nooit had geleefd – dat was toch allemaal even dood?) Bestond dood in de vergelijkende trap? Kon één ding doder zijn dan iets anders? Dood, doder, doodst. Graham zou doder zijn dan Gloria. Hij zou dood zijn in de overtreffende trap. Gloria had er een leven voor nodig gehad om te beseffen wat een hartgrondige hekel ze aan Graham had.
Er was meer rook dan vuur dus gooide ze een aanmaakblokje op de barbecue en keek hoe de tongetjes van groene en blauwe vlammen aan een met bergkristal bezet bolerootje van Jacques Vert begonnen te likken. Mineraal tot mineraal, stof tot stof. De kleren waren niet veranderd in de zachte, poederige as die ze zich had voorgesteld.
Het elektronische hek ging een paar keer open en dicht. Als Gloria niet had geweten dat de man van het beveiligingsbedrijf beneden in de kelder het systeem nakeek, zou ze hebben gedacht dat er langzaam een menigte onzichtbare mensen werd binnengelaten.
Ze keek hoe een lijster een elastische wurm uit het gazon trok. Vogels (afgezien van eksters) waren een Goede Zaak. Zelfs wanneer ze andere dieren doodden. De vogels aten de wormen, de wormen zouden binnenkort Graham kunnen eten. Graham had vogels gegeten (kip, kalkoen, eend, fazant, korhoen, patrijs) en zo zou de levenscyclus worden voltooid. Sinds Grahams autoritaire regime onverwachts was opgeschort, had Gloria niets gegeten dat adem had gehaald. Graham had altijd gezegd dat hij op het laatst gecremeerd en niet begraven wilde worden, maar het leek Gloria zonde om al die kleine nijvere diertjes een goede maaltijd te ontzeggen.
Laat de straf overeenstemmen met de misdaad. Vorig jaar had ze in het King’s een bijzonder opwindende amateurproductie bijgewoond van The Mikado. Ze was dol op de opera’s van Gilbert en Sullivan, op de bekendste in elk geval. Sommige dingen lagen voor de hand: een man die een hond doodtrapte moest bijvoorbeeld zelf worden doodgetrapt, bij voorkeur door honden, maar dat was niet echt mogelijk, want de anatomie van een hond leende zich er niet voor om te trappen. Wat heel wat over honden zei, als je erover nadacht. Gloria zou het trappen zo nodig graag zelf op zich nemen. Maar wat Graham betreft, wat zou een geschikte straf voor hem zijn?
Misschien moest hij worden gedwongen de hele dag in een bedompt kantoor zonder ramen te zitten (of nog beter, te staan, als een Victoriaanse kantoorbediende) terwijl hij zich stuntelig door eindeloze stapels papieren worstelde – verzekeringsaangiften, btw-teruggaven, belastingteruggaven, grootboeken met een dubbele boekhouding – die hij allemaal nauwkeurig en naar waarheid met de hand moest invullen. Of nog beter, hij zou de rest van de tijd dag en nacht het geld van andere mensen moeten staan tellen zonder dat hij zelf ooit ook maar een farthing in zijn zak mocht steken. Gloria miste de farthings, de kleinste munt met een miniem vogeltje erop.
Ze pookte nog een laatste keer in de barbecue. Misschien moest ze Graham toch laten cremeren, alleen om er absoluut zeker van te zijn dat hij niet meer kon terugkomen.
In de krant (ze moest de kranten opzeggen, die waren niet gezond) stond een artikel over een rechtszaak: een tiener had ingebroken in een bejaardenhuis en portefeuilles, portemonnees en horloges uit de kamers gestolen, en vervolgens had hij de grasparkiet van een oude vrouw uit zijn kooitje gehaald, plakband om zijn lijfje gewikkeld en hem uit het raam gegooid – van de vijfde verdieping. En dat was de beschaafde wereld! Wat zou het bevredigend zijn om plakband om die tiener te wikkelen en hem uit een raam op de vijfde verdieping te gooien. Was er dan niemand die in deze wereld recht verschafte? Konden de vandalen en de eksters en de Grahams en de mannen die jonge katjes aten en de tieners die parkieten vastplakten zomaar ongestraft hun gang gaan?
Boven in haar slaapkamer schoof Gloria de zwarte plastic zak met twintigpondbiljetten in haar kast opzij en haalde er een nauwelijks versleten ‘vrijetijdspak’ van rode velours uit dat na slechts één uitstapje achter in de kast was weggepropt omdat Graham er ogenblikkelijk geen goed woord voor over had gehad en had gezegd dat ze erdoor op een reuzentomaat leek. Ze bekeek het beeld dat door de enorme spiegels van de inbouwkasten naar haar werd weerkaatst. Een zweem van de tomaat, inderdaad, en ze had er een enorme kont in, maar het bedekte haar moederlijke boezem en leguanenbuik en het zat lekker en was vrij vlot, iets wat een sportieve kerstvrouw had kunnen dragen. Graham had het nooit prettig gevonden als ze woorden als ‘kont’ gebruikte; hij zei dat een vrouw ‘een dame’ hoorde te zijn, net als zijn eigen moeder, Beryl, die voor ze het syndroom van de hersenverweking had gekregen steevast naar haar achterste had verwezen als naar haar ‘derrière’, wellicht het enige Franse woord dat ze kende.
‘Kont, kont, kont,’ zei Gloria tegen haar achterwerk in de spiegel. Het pak van rode velours voelde zacht en behaaglijk aan, ze stelde zich voor dat baby’s zich zo in hun kleren voelden. Ze trok de sportschoenen aan die ze voor haar cursus Vitale Vijftigers had gekocht, nog steeds bijna even wit als in de doos en zonder enige vlekken. Toen ze de trap af ging voelde ze zich lichter op haar voeten, alsof ze ergens klaar voor was. Klaar om de benen te nemen.
Gloria zuchtte. Ze hoorde Grahams klagende secretaresse, Christine Tennant, opnieuw een bericht inspreken op het antwoordapparaat: ‘Graham, je bent hier echt nodig!’ Gloria nam de telefoon op en zei: ‘Christine, wat kan ik voor je doen?’ waarbij ze de efficiënte toon aansloeg van een vrouw die hoge hakken en kleine zakelijke mantelpakjes had gedragen en niet van een barkruk was gegleden om als een hond achter haar toekomstige echtgenoot aan te gaan.
‘De fraudebestrijding is hier weer geweest,’ zei Christine. ‘Ze willen Graham ondervragen. Hij is niet echt in Thurso, hè?’ voegde ze eraan toe, eerder treurig dan bitter. ‘Hij heeft ons allemaal verraden, hè? Hij is ervandoor gegaan en laat alle anderen met de gebakken peren zitten.’
‘Ik weet het niet, Christine.’ Gloria legde de hoorn op de haak. Ze had bijna medelijden met Christine, al die jaren van trouwe dienst en niets waarmee ze dat kon bewijzen. Misschien kon ze haar bloemen of een fruitmand sturen. Het was leuk om een fruitmand te krijgen.
De man van het beveiligingsbedrijf dook onverwachts als een mol uit de kelder op. ‘Er is iets mis met de sensoren op uw hek,’ deelde hij mee, met meer theatraal gedoe dan Gloria strikt noodzakelijk achtte. ‘Uw monitoren doen het weer en uw alarmknoppen eveneens, maar ik moet later terugkomen met nieuwe onderdelen. Ik weet niet wat er daarbeneden is gebeurd.’
Het was een kleine man met veel van de karakterproblemen van een kleine man, viel Gloria op. Hij verhief zich tot zijn volle opgeblazen lengte en zei: ‘U hebt toch geen verdacht persoon binnengelaten, hè?’
‘Waarom zou ik een verdacht persoon binnenlaten?’ vroeg Gloria verwonderd.
Dat vond hij kennelijk geen bevredigend antwoord en met de belofte dat hij later zou terugkomen, liep hij met een hoge borst en zijn neus in de lucht het tuinpad af. Er hipte een roodborstje in de tegenovergestelde richting over het pad, man en vogel negeerden elkaar. Het pad was omzoomd met borders vol eenjarige plantjes: leeuwenbekken en salvia’s; Gloria moest van geen van beide iets hebben, maar Bill was een ouderwetse tuinman en ze had van hem geen avant-gardisme op hoveniersgebied willen verlangen. Als ze in dit huis zou blijven, zou ze poortjes met rozen en kamperfoelie planten. De ene rij lathyrus na de andere. Maar ze bleef er niet.
Gloria’s neusgaten werden getroffen door het sterke aroma van koffie en als iemand in een koffiereclame volgde ze het geurspoor naar binnen. Het leidde haar naar de keuken, waar Tatiana aan de tafel zat te roken en de krant te lezen. Ze tikte met een gelakte vingernagel op de kop (‘Massale klopjacht na moord op Fringekomiek’) en zei: ‘Er lopen veel slechte mensen rond.’
Tatiana had geslapen en ontbeten in een degelijke pyjama van Gloria, maar had zich nu verkleed in iets wufters. Ze had sierlijke schoenen aan, ‘Marc Jacobs,’ zei ze terwijl ze haar voet ophield en bewonderde, en ze was gekleed in een eenvoudige zwarte broek en een bedrukt zijden topje, ‘Prada,’ zei ze terwijl ze het streelde. ‘Prada is waarheid,’ voegde ze eraan toe met een rookwolk in de richting van het plafond. ‘Ik ken veel waarheden, Gloria.’
‘Is het heus?’ zei Gloria. ‘Dan zou ik maar uitkijken.’
Gloria had bijna een hartverlamming gehad toen Tatiana de vorige avond haar kelder in was gelopen. ‘Ik dacht dat je dood was,’ zei Gloria tegen haar, en Tatiana lachte en zei: ‘Hoe kom je daar nou bij? Voordeur zit niet op slot,’ voegde ze eraan toe. ‘Iemand kan jou in je bed doden, Gloria.’
‘Ik lig niet in mijn bed,’ zei Gloria, die achter haar aan naar boven liep en naar de keuken ging, waar ze in een la rommelde op zoek naar kaarsen en lucifers. Voor ze een van beide kon vinden, was er weer elektriciteit.
‘Er stond in de krant dat er volgens de politie misschien een meisje was verdronken dat crucifixoorbellen droeg.’
‘Ach ja,’ zei Tatiana. ‘Was ik niet.’
‘Wie was het dan?’
‘Je hebt me niet gebeld, Gloria,’ zei Tatiana, die de vraag negeerde en een klein pruilmondje van teleurstelling trok.
‘Ik wist niet dat je dat verwachtte.’
‘Ik heb je telefoonnummer gegeven.’
Gloria had haar telefoonnummer in haar leven aan heel veel mensen gegeven zonder ooit te verwachten dat een van hen haar zou terugbellen. Tatiana begon in de kasten te snuffelen op zoek naar eten en Gloria zette haar neer en maakte voor hen allebei een tosti. Toen Tatiana haar tosti ophad, stak ze een sigaret op en stortte zich op een mandarijn. Gloria had nog nooit iemand tegelijkertijd zien roken en fruit eten. Tatiana wekte de indruk dat roken zo’n groot genoegen was dat Gloria zich nu afvroeg waarom ze er ooit mee was gestopt. Had iets met zwangerschap te maken gehad, maar dat was toch werkelijk geen afdoende reden geweest?
‘Graham heeft een maîtresse,’ zei Gloria.
‘Ach ja, Magneet,’ zei Tatiana. ‘Vateenkreng. Hij gaat bij je weg.’
Is het al gebeurd, is het voorbij? Ben je van Gloria af? Ben je van die ouwe taart af? Geen plannen om haar te doden maar om haar te verlaten, wat een opluchting was. ‘Zo lang leeft hij niet,’ zei Gloria.
Tatiana had haar belangstelling voor het gesprek verloren. Ze rekte zich uit en gaapte en zei: ‘Nu moet ik naar bed,’ dus had Gloria haar Emily’s oude kamer gegeven, waar ze het grootste deel van de nacht vreselijk had liggen snurken tot ze wakker was geworden en om brood met spek had gevraagd: ‘Met augurken. Heb je augurken?’
‘Alleen van Branston,’ zei Gloria.
Er kwam niet elke dag een vreemde Russische domina uit de lucht vallen en in je huis rondneuzen. Gloria volgde Tatiana naar de woonkamer en keek hoe ze diverse snuisterijen oppakte en inspecteerde. De Moorcraft leek haar goedkeuring te kunnen wegdragen maar de beeldjes van Staffordshireaardewerk niet, vooral niet de twee melkkannetjes uit 1850 in de vorm van een koe, die ze ‘afschuwelijk’ vond. Ze inspecteerde de stof van de gordijnen, rook aan de bloemen, testte of de stoelen lekker zaten. Gloria vroeg zich af of ze bij vollemaan ook huilde.
Tatiana begon met de afstandsbediening van de Bang & Olufsen te spelen, was bijzonder ingenomen met de knop waarmee ze het licht aan en uit kon doen, waarna ze haar ge-ijsbeer staakte om zichzelf nauwkeurig in de spiegel te bekijken. Vervolgens pakte ze een appel van de fruitschaal en terwijl ze die at (heel luidruchtig) werkte ze alle radiozenders af, wat alleen even werd onderbroken om het geluid harder te zetten voor Celine Dions ‘My Heart Will Go On’. En het zal eindeloos blijven doorgaan. ‘Dat is geweldig nummer,’ zei ze.
Gloria was gefascineerd. Het was net of ze in een kooi zat met een rusteloos, eigenwijs dier. Tatiana leek in alle opzichten volstrekt buitenlands. Als je met een mes een plakje van haar afsneed (hoewel eerder het tegenovergestelde zou gebeuren), vermoedde Gloria dat ze zou smaken naar rauw rendiervlees en gerookte zwarte thee en de scherpe ijzersmaak van bloed. Dat van een ander.
Ten slotte wierp Tatiana zich op de bank en blies lucht uit haar mond alsof ze zich doodverveelde. Ze nam al haar vingernagels stuk voor stuk aandachtig op alvorens Gloria doordringend en strak aan te kijken en te zeggen: ‘Oké, Gloria. Zullen we een deal sluiten?’
Gloria had nog nooit van haar leven een deal gesloten. Ze stond bij de openslaande deuren te kijken hoe een enorme houtduif, met de bouw van een vrachtvliegtuig, over het gazon waggelde. Ze draaide zich om en keek Tatiana aan, een andere vorm van wild, die op de bank lag en de televisiezenders afwerkte.
‘Een deal?’ zei Gloria. ‘Wat voor deal?’