3

Gloria had eigenlijk niet gezien wat er was gebeurd. Toen het gerucht langs de ruggengraat van de rij was gegolfd, vermoedde ze dat het een zwaar aangedikt verhaal was: er was iemand vermoord. ‘Waarschijnlijk iemand die probeerde voor te dringen,’ zei ze nuchter tegen een opgewonden Pam die naast haar stond. Gloria bleef stoïcijns in de rij staan, ergerde zich aan mensen die klaagden en stonden te schuifelen alsof hun ongeduld in zekere zin een kenmerk van hun individualiteit was. In de rij staan hoorde bij het leven, je hield gewoon je mond en je stelde je niet aan. Het leek zonde dat ze vlak na de Tweede Wereldoorlog was geboren, want ze bezat precies de lijdzame instelling waar de oorlogstijd het van had moeten hebben. Stoïcisme was volgens Gloria een deugd die in de moderne wereld zwaar werd onderschat.

Ze begreep wel waarom iemand een ander die voordrong wilde doden. Als het aan haar had gelegen had ze inmiddels heel wat mensen standrechtelijk laten executeren: mensen die rommel op straat gooiden bijvoorbeeld, die zouden het beslist uit hun hoofd laten om een snoeppapiertje weg te gooien wanneer dat tot gevolg had dat ze aan de dichtstbijzijnde lantaarnpaal werden opgeknoopt. Gloria was vroeger tegen de doodstraf geweest – ze herinnerde zich dat ze tijdens haar al te korte studietijd eens had gedemonstreerd tegen een executie in een ver land waarvan ze niet had geweten waar het lag –, maar inmiddels neigden haar opvattingen de tegenovergestelde kant op.

Gloria hield van regels, regels waren een Goede Zaak. Gloria hield van regels die zeiden dat je niet te hard mocht rijden of niet langs dubbele gele strepen mocht parkeren, de regels die zeiden dat je geen afval op straat mocht gooien en geen gebouwen mocht bekladden. Ze had er schoon genoeg van om mensen te horen klagen over snelheidscamera’s en parkeerwachten, alsof sommige daar om een of andere reden voor gevrijwaard hoorden te zijn. In haar jonge jaren had ze doorgaans over seks en liefde gefantaseerd, over het houden van kippen en bijen, over groter zijn en door velden rennen met een zwartwitte bordercollie. Nu dagdroomde ze erover dat ze de poortwachter was, dat ze op de uiterste rand stond en de namen van de doden afstreepte wanneer die voor haar verschenen, om hen met een knikje door te laten of met een naar beneden gestoken duim te laten verdwijnen. Alle mensen die bij bushaltes parkeerden en bij zebra’s door rood licht reden, zouden daar heel veel spijt van krijgen wanneer Gloria hen over haar bril heen aankeek en hun vroeg zich te verantwoorden.

Pam was niet echt wat Gloria een vriendin zou noemen, maar gewoon iemand die ze al zo lang kende dat ze pogingen om van haar af te komen had opgegeven. Pam was getrouwd met Murdo Miller, de beste vriend van Gloria’s man. Graham en Murdo hadden in Edinburgh op dezelfde school gezeten, een dure opleiding die een beschaafd vernisje had aangebracht op hun in wezen hufterige aard. Inmiddels waren ze allebei veel rijker dan de andere oud-leerlingen, een feit waarover Murdo zei: ‘Zo zie je maar.’ Gloria vond dat er niet veel te zien was, behalve wellicht dat ze hebzuchtiger en meedogenlozer waren dan hun oud-klasgenoten. Graham was de zoon van een aannemer (‘Hatter Homes’) en was zijn carrière begonnen als stenensjouwer op een van de kleine bouwterreinen van zijn vader. Nu was hij projectontwikkelaar en multimiljonair. Murdo was de zoon van een man met een kleine beveiligingsfirma (‘Haven Security’) en was begonnen als uitsmijter bij de deur van een pub. Nu had hij de leiding bij enorme veiligheidsoperaties: clubs, pubs, voetbalwedstrijden, concerten. Graham en Murdo hadden veel gemeenschappelijke zakenbelangen; belangen die zich wijd en zijd verspreidden, die weinig te maken hadden met de bouw of de beveiliging en die vergaderingen op Jersey, de Kaaiman- en de Maagdeneilanden vereisten. Graham had een vinger in zoveel soorten pap dat hij al lang niet meer genoeg vingers had. ‘Zaken leveren zaken op,’ had hij aan Gloria uitgelegd, ‘geld brengt geld voort.’ De rijken worden rijker en de armen worden armer.

Graham en Murdo hadden zich allebei omringd met de entourage van een respectabel bestaan: een huis dat te groot voor hen was, een auto die ze elk jaar inruilden voor een nieuwer model, en een vrouw met wie ze dat niet deden. Ze droegen verblindend witte overhemden en maatschoenen, ze hadden een slechte lever en een gerust geweten, maar onder hun verouderende buitenkant waren het barbaren.

‘Heb ik je al verteld dat we de vestibule beneden hebben laten opknappen?’ zei Pam. ‘Hij is met de hand gesjabloneerd. Daar voelde ik eerst niet veel voor, maar ik begin mijn standpunt nu te herzien.’

‘Hm,’ zei Gloria. ‘Fascinerend.’

Pam had met haar naar deze lunchvoorstelling willen gaan (Comedy Showcase in de Edinburgh Fringe) die op de radio zou worden uitgezonden, en Gloria had zich niet verzet in de hoop dat ten minste een van de komieken grappig zou zijn, hoewel haar verwachtingen niet erg hooggespannen waren. In tegenstelling tot sommige burgers van Edinburgh, die de start van het jaarlijkse Festival beschouwden als iets dat veel weg had van de komst van de Zwarte Dood, genoot Gloria enorm van de sfeer en ze ging graag naar een enkel toneelstuk of een concert in de Queen’s Hall. Van komisch amusement was ze minder zeker.

‘Hoe gaat het met Graham?’ vroeg Pam.

‘Och, je weet wel,’ zei Gloria, ‘hij is Graham.’ Dat was de volle waarheid, Graham was Graham, er was niets meer, of minder, dat Gloria over haar man kon zeggen.

‘Daar is een politieauto,’ zei Pam, die op haar tenen stond om het beter te kunnen gadeslaan. ‘Ik zie een man op de grond liggen. Het lijkt of hij dood is.’ Ze klonk heel enthousiast.

Gloria dacht de laatste tijd veel na over de dood. Haar oudere zus was in het begin van het jaar overleden, en vervolgens had ze een paar weken geleden een kaart van een oude schoolvriendin gekregen met de mededeling dat iemand uit hun groep onlangs aan kanker was bezweken. De boodschap ‘Jill is vorige week gestorven. Als eerste van ons allemaal!’ maakte een onnodig montere indruk. Gloria was negenenvijftig en vroeg zich af wie de laatste zou zijn en of het een wedstrijd was.

‘Vrouwelijke agenten,’ kwetterde Pam blij.

Een ziekenwagen zocht zich behoedzaam een weg door de drom mensen. De rij was een stuk verder geschuifeld waardoor ze de politieauto nu konden zien. Een van de vrouwelijke agenten riep naar de menigte dat niemand naar binnen mocht en dat iedereen daar moest blijven staan omdat er verklaringen over het ‘incident’ zouden worden verzameld. De menigte bleef onverstoorbaar langzaam het theater in stromen.

Gloria was opgegroeid in een plaats in het noorden. Larry, haar vader, een sombere maar oprechte man, ging de deuren langs om verzekeringen te verkopen aan mensen die zich dat nauwelijks konden veroorloven. Gloria dacht niet dat dit nog gebeurde. Gloria’s verleden leek al een verouderde rariteit, een virtuele ruimte die was gemaakt door het museum van de toekomst. Als haar vader thuis was en niet zijn stokoude aktetas van de ene onvriendelijke stoep naar de andere zeulde, zat hij onderuitgezakt voor de kachel detectiveromans te verslinden en zuinig kleine slokjes bier uit een glas van een kwart liter te drinken. Haar moeder, Thelma, werkte parttime bij de plaatselijke drogist. Voor haar werk droeg ze een witte jas tot op haar knie, en de medische aard daarvan compenseerde ze met een paar grote doublé oorbellen met een parel. Ze beweerde dat ze door haar werk bij de drogist de intieme geheimen van de hele plaats kende, maar voor zover de jonge Gloria kon nagaan, bracht ze haar tijd door met het verkopen van inlegzooltjes en watten en bestond de grootste opwinding van de baan uit de taak om de kerstetalage in te richten met klatergoud en geschenkdozen van Yardley.

Gloria’s ouders leidden een saai, lusteloos bestaan dat niet werd verlevendigd door het dragen van doublé oorbellen met een parel of het lezen van detectiveromans. Gloria ging ervan uit dat haar leven totaal anders zou zijn, dat haar glorieuze gebeurtenissen te wachten stonden (zoals haar naam impliceerde), dat ze vanbinnen en vanbuiten verlicht zou zijn en dat ze als een komeet een verzengend spoor zou nalaten. Dat gebeurde niet!

Beryl en Jock, Grahams ouders, verschilden niet zoveel van Gloria’s ouders. Ze hadden meer geld en bevonden zich hoger op de sociale ladder, maar ze verwachtten even weinig van het leven. Ze woonden in een leuke ‘Edinburghse bungalow’ in Corstorphine en Jock had een vrij bescheiden aannemersbedrijf waarmee hij een royale boterham verdiende. Graham had een jaar weg- en waterbouw gestudeerd aan de universiteit van Edinburgh (‘pure tijdverspilling verdomme’) voor hij bij zijn vader in de zaak was gaan werken. Binnen tien jaar zat hij in de directiekamer van zijn eigen grote imperium: Hatter Homes, echte huizen voor echte mensen. Gloria had die slagzin jaren geleden bedacht en wenste nu van harte dat ze dat niet had gedaan.

Graham en Gloria waren in Edinburgh getrouwd en niet in de plaats waar Gloria was opgegroeid (Gloria was als student naar Edinburgh gekomen), en haar ouders waren op een goedkoop retourtje naar de stad gereisd en weer vertrokken zodra de taart was aangesneden. De taart was de kerstcake van Grahams moeder, die voor de bruiloft een haastige metamorfose had ondergaan. Beryl maakte haar cake altijd al in september en liet hem in witte doeken gewikkeld in de provisiekamer rijpen, terwijl ze hem elke week teder uitpakte om hem opnieuw te dopen met een scheut cognac. Als het eindelijk kerst werd, hadden de witte doeken de kleur van mahonie gekregen. Beryl maakte zich grote zorgen over haar cake voor de bruiloft omdat die nog een heel eind van zijn eigenlijke geboorte verwijderd was (Gloria en Graham waren eind oktober getrouwd), maar ze trok een onverschrokken gezicht en hulde hem net als altijd in marsepein en een royale laag suikerglazuur, alleen stond er nu geen sneeuwpop in het midden maar een plastic bruidspaar halverwege een niet erg overtuigende wals. Iedereen nam aan dat Gloria zwanger was (dat was niet zo), alsof dat de enige reden was waarom Graham met haar zou trouwen.

Misschien had hun besluit om alleen op het stadhuis te trouwen de ouders van hun stuk gebracht. ‘We zijn toch zeker geen christenen, Gloria,’ had Graham gezegd, en dat was waar. Graham was een agressieve atheïst en Gloria – een kwart Leeds’ joods, een kwart Iers katholiek van huis uit en opgevoed als een baptist uit West-Yorkshire – was een passieve agnost, hoewel ze bij gebrek aan beter ‘Schotse kerk’ had opgegeven toen ze twee jaar geleden in het particuliere ziekenhuis Murrayfield was opgenomen om een knobbel aan haar grote teen te laten verwijderen. Als ze zich God überhaupt voorstelde, was het een vage entiteit die achter haar linkerschouder rondhing, een soort zeurende papegaai.

Lang geleden had Gloria op een barkruk in een pub op de George iv Bridge in Edinburgh gezeten, waar ze, gekleed in een (hoe ongelooflijk dat nu ook leek) gewaagd kort minirokje, zelfbewust een Embassy rookte, gin met sinaasappelsap dronk en hoopte dat ze er knap uitzag terwijl om haar heen een verhit gesprek tussen studenten woedde over het marxisme. Tim, haar vriendje in die tijd – een slungelige jongen met blond afrohaar nog voor afrohaar van wat voor soort ook in de mode was – ging op dat moment het meest tekeer van de groep, maakte telkens brede gebaren als hij het over ‘de ruil van goederen’ of ‘het meerwaardecijfer’ had, terwijl Gloria een slokje van haar gin met sinaasappelsap nam en wijs knikte, in de hoop dat niemand een bijdrage van haar zou verwachten, want ze had geen flauw idee waar het over ging. Ze zat in het tweede jaar, studeerde geschiedenis, maar op een sentimentele manier die voorbijging aan politieke aspecten (de Schotse onafhankelijkheidsverklaring te Arbroath en de Eed in de Kaatsbaan) ten gunste van de romantische factoren (Rob Roy, Marie-Antoinette), waardoor ze zich niet geliefd maakte bij de docenten.

Ze kon zich Tims achternaam niet meer herinneren, alleen nog zijn grote bos haar, als een uitgebloeide paardenbloem. Tim verklaarde tegenover de groep dat ze nu allemaal tot de arbeidersklasse behoorden. Gloria fronste haar wenkbrauwen omdat ze niet tot de arbeidersklasse wilde behoren, maar iedereen om haar heen mompelde instemmend – hoewel er niemand bij was die geen nakomeling was van een arts, een jurist of een zakenman – toen een luide stem meedeelde: ‘Wat een gezeik. Zonder het kapitalisme zou je nergens zijn, het kapitalisme heeft de mensheid gered.’ En dat was Graham.

Hij droeg een jas van schapenleer, zo’n jas voor een verkoper van tweedehandsauto’s, en hij zat in zijn eentje in de hoek van de bar een biertje te drinken. Hij had net een man geleken, hoewel hij nog geen vijfentwintig was, wat niets voorstelde, zoals Gloria nu begreep. En daarop had hij zijn bier opgedronken en zich tot haar gewend met de woorden: ‘Ga je mee?’, en ze was van haar barkruk gegleden en als een hondje achter hem aan gelopen omdat hij zo sterk en aantrekkelijk was vergeleken met iemand met het haar van een uitgebloeide paardenbloem.

En nu liep dat allemaal ten einde. Gisteren had het team van de fraudebestrijding onverwacht maar beleefd op de stoep gestaan bij het hoofdkantoor van Hatter Homes aan Queensferry Road en nu was Graham bang dat het op het punt stond licht te werpen in elk obscuur hoekje van zijn zakelijke transacties. Hij was laat thuisgekomen, helemaal aan zijn eind, had een dubbele Macallan achterovergeslagen zonder de whisky zelfs maar te proeven en was vervolgens onderuitgezakt neergevallen op de bank, waar hij als een blinde naar de televisie had zitten staren. Gloria had een lamskotelet met wat aardappelen van de vorige dag voor hem gebakken en opgemerkt: ‘Hebben ze je geheime boeken dan gevonden?’ en hij had bars gelachen en gezegd: ‘Mijn geheimen zullen ze nooit vinden, Gloria’, maar in de negendertig jaar dat Gloria hem kende had hij voor het eerst niet verwaand geklonken. Ze zaten hem op de hielen en dat wist hij.

Het was het stuk land dat hem de das om had gedaan. Hij had een groene zone gekocht waarvoor geen bouwvergunning bestond. Hij had de grond goedkoop gekregen – grond zonder bouwvergunning was per slot van rekening gewoon een stuk land – maar toen, hocus pocus pas, werd zes maanden later de bouwvergunning verstrekt en nu was er een lelijke nieuwbouwwijk met drie-, vier, en vijfkamerwoningen in aanbouw aan de noordoostrand van de stad.

Er was niet meer voor nodig geweest dan een leuk bedrag voor iemand bij ruimtelijke ordening, iets wat Graham al honderd keer had gedaan, ‘de radertjes smeren’ noemde hij dat. Voor Graham had het niet veel voorgesteld, want zijn corruptie was veel omvangrijker, ging veel verder en dieper dan een groen gebied aan de rand van de stad. Maar er was vaak maar heel weinig voor nodig om grote mannen ten val te brengen.

Zodra de ziekenwagen met de Peugeotbestuurder was verdwenen, begonnen de vrouwelijke agenten verklaringen op te nemen van de mensen in de menigte. ‘Hopelijk is er iets opgenomen via de bewakingscamera’s,’ zei een van hen, wijzend naar een camera die Gloria nog niet was opgevallen, hoog op een muur. Gloria vond het een goed idee dat er camera’s waren die iedereen overal in de gaten hielden. Vorig jaar had Graham een nieuw ultramodern beveiligingssysteem in huis laten installeren: camera’s en infraroodsensoren en alarmknoppen en Joost mocht weten wat nog meer. Gloria was gesteld op de behulpzame kleine robotjes die met hun spiedende ogen door haar tuin patrouilleerden. Het oog van God had de mensen ooit in de gaten gehouden, nu was het de cameralens.

‘Er was een hond,’ zei Pam, die zelfbewust haar abrikoos-kleurige haar opbolde.

‘Iedereen herinnert zich de hond.’ De agente zuchtte. ‘Ik heb diverse zeer nauwkeurige beschrijvingen van de hond, maar de Hondabestuurder wordt heel uiteenlopend beschreven als “donker”, “blond”, “lang”, “klein”, “mager”, “dik”, “half twintig”, “in de vijftig”. Niemand heeft zelfs maar het nummerbord van zijn auto opgeschreven; je zou toch denken dat iemand dat had gedaan.’

‘Inderdaad,’ stemde Gloria met haar in. ‘Dat zou je wel denken.’

Ze waren inmiddels te laat voor het radioscala van de bbc. Pam was opgetogen dat ze waren onderhouden door een dramatische in plaats van een komische voorstelling.

‘En ik heb kaartjes voor het Book Festival op donderdag,’ zei ze. ‘Weet je zeker dat je niet mee wilt?’ Pam was een fan van een schrijver van misdaadromans die zou komen voorlezen op het Book Festival. Gloria liep niet warm voor misdaadverhalen. Die hadden al het leven uit haar vader gezogen en er was toch zeker al genoeg criminaliteit in de wereld zonder dat je er nog meer aan toevoegde, ook al was het maar fictief?

‘Het is louter een vorm van escapisme,’ zei Pam verdedigend.

Als je wilde ontsnappen, moest je volgens Gloria gewoon in een auto stappen en wegrijden. Gloria’s lievelingsboek was nog altijd vastberaden Anne of Green Gables, dat in haar jeugd een leefwijze had vertegenwoordigd die weliswaar ideaal maar nog niet onmogelijk was geweest.

‘We kunnen ergens een lekkere kop thee gaan drinken,’ zei Pam, maar Gloria excuseerde zich met de woorden: ‘Moet thuis van alles doen,’ en Pam zei: ‘Wat dan?’

‘Gewoon van alles,’ zei Gloria. Ze deed mee aan een veiling op eBay voor een stel windhonden van Staffordshireaardewerk die om twee uur afliep, en ze wilde erbij zijn voor de finish.

‘Lieve hemel, je zit vol geheimen, Gloria.’

‘Welnee,’ zei Gloria.