Epiloog

En zo verdween er een bepaalde levensstijl. De bedoeïenen zetten hun van geitenhaar geweven tenten niet langer op op de uitgestrekte, winderige bergkammen van Petra, ze wonen niet meer in de beschutting van eeuwenoude grotten, en ze slapen nooit meer voor die grotten onder de sterrenhemel. Zelfs de ingangen van die grotten en de keukenmuren die ze hadden gebouwd zijn weggehaald, dus er is weinig bewijs meer te vinden van het leven dat ze daar ooit leidden, hoewel ik zeker weet dat toekomstige archeologen er ooit duizenden tomatenpureeblikjes en gedeukte blauwe theepotten zullen vinden.

Ik herinner me vooral de goede tijden, maar dat is nu eenmaal de manier waarop ik in het leven sta. Ik heb niet geschreven over het kleine meisje dat overleed een paar dagen nadat ze een emmer kokend water over zich heen getrokken had, of over de baby’s die ziek werden en overleden voordat ik zelfs maar na kon denken over een mogelijke oorzaak. Ik heb ook niet verteld over de winkel waarin was ingebroken en over de verrekijkers die toen gestolen en doorverkocht waren voordat de dief werd opgepakt. Ik heb ook gezwegen over het meisje dat uit het bed van haar echtgenoot sloop, en van steen op steen stapte om geen voetafdrukken achter te laten op pad naar haar minnaar in de bergen, en ook niet over de goede vriendinnen die haar echtgenoot overhaalden om haar gedrag door de vingers te zien en van eerwraak af te zien maar juist een sutra te stellen, een vergevingsgezinde daad, door het kind op te voeden als zijn eigen vlees en bloed.

Maar het leven in het dorp was niet minder opwindend dan het in onze grot was geweest, en misschien was het met drie opgroeiende kinderen en onze winkel in Petra die al snel uitgroeide tot een familiebedrijf zelfs wel opwindender. Maruan werd geboren, met niets van de dramatiek rond Salwa’s en Raami’s geboorte, maar met evenveel vreugde en postnatale steun, en net zo’n grote mensef om te danken. De ongebruikelijke naam die ik had gekozen, werd de op een na populairste naam van dat decennium in Jordanië. Ik stopte met mijn werk in de kliniek, deels omdat iedereen nu veel te dicht in de buurt woonde (vroeger legden ze de lange weg naar onze grot alleen maar af als hun wond echt diep en ernstig was), maar ook omdat ik ontdekte dat ik het heerlijk vond om samen met Mohammad in Petra te werken. Zodra de kinderen oud genoeg waren, ging ik elke dag met hem mee. Mohammad werd beroemd om zijn zandflesjes, hij was zelfs te zien op promotiefilmpjes van Royal Jordanian Airlines en werd gevraagd op vakantiebeurzen in grote Europese steden, maar ik raakte er ook bedreven in en bewaakte het fort wanneer hij weg was. Onze handel tierde welig, stortte in tijdens intafada’s en Golfoorlogen, maar trok daarna redelijk snel weer aan.

Ik verstopte me niet langer voor toeristen en werd gedwongen na te denken over antwoorden op vragen als: ‘En hoe zit het dan met scholing voor uw kinderen?’

Ik hoopte dat we ze een zo breed mogelijke opleiding konden bieden, zodat ze later zelf een keus konden maken. Ik had voor dit leven gekozen, en ik wilde dat ook zij hun eigen weg zouden kunnen gaan. Mohammad hoopte dat hij alles voor ze kon kopen wat hun hart begeerde en dat ze daarna gingen studeren.

Salwa ging een jaar naar het Nelson College for Girls in Nieuw-Zeeland, maar kwam daarna terug om haar middelbare school in Wadi Musa af te maken en behaalde een prestigieuze graad aan de University of Jordan. Raami ging na de lagere school naar de middelbare school in Nelson. Het kostte me weinig moeite om Mohammad daartoe over te halen, want hij was de enige in zijn klas tegen de tijd dat hij twaalf was. Zijn klasgenoten waren allemaal van school gegaan om met hun ezels in Petra te werken en elke dag thuis te komen met toeristendollars. Na Nelson ging Raami elektrotechniek studeren in Sydney. Maar Maruan mocht niet weg van Mohammad: ‘Hij is mijn kroonprins,’ zei hij, en in Maruans geval waren er ook minder klasgenoten van school gegaan. Maruan fungeerde ook als onze chauffeur. Tegen de tijd dat hij twaalf was reed hij ons al naar huis over de zandweg van Wadi Araba, door de woestijn en over de afbrokkelende granietzijde van de Great Rift Vallei. Een twee uur durende rit in de Nissan Pathfinder die we intussen hadden.

Het waren ook jaren waarin we avontuurlijke reizen maakten. Elke keer als Mohammad een gouden sieraad voor me wilde kopen, zei ik: ‘Ik heb liever dat je een ticket voor me koopt.’ We gingen op bezoek bij mijn oma in Hoek van Holland en bij vrienden in Duitsland en Zwitserland. We maakten trektochten met een rugzak door Turkije en Thailand, allebei zo anders en toch even leuk, en we logeerden bij mijn broer John en zijn gezin toen ze in Amsterdam, Londen en Sydney woonden. Af en toe brachten we een bezoek aan Nieuw-Zeeland. Mijn vader en moeder kwamen vaak naar ons, en tijdens een van die vakanties gingen we met zijn allen in onze auto op de veerboot naar het Sinaï-schiereiland. We beklommen de berg de Sinaï en daarna lagen we dagenlang met spierpijn op het strand van Dahab.

En al die tijd droeg Mohammad zijn koelbox met insuline met zich mee en controleerde hij zijn suikerspiegel, die op en neer ging. Het leven van een diabeticus is niet gemakkelijk. De veranderingen vonden langzaam maar zeker plaats. We gingen naar de arts die testen deed, hem tabletten tegen hoge bloeddruk voorschreef, en zei: ‘Let op wat je eet,’ elke keer opnieuw, om de paar maanden. Hoe voorzichtig kan een mens zijn?

Eind jaren negentig werden de verkopers in Petra door het nieuwe bestuur gedwongen in coöperaties te gaan werken; een slecht plan als je bedenkt hoe het leven van bedoeïenen draait om individuele vaardigheden en hard werken, en hoe verschillend alle kleine ondernemingen waren, maar vooral omdat ons hele leven om onze winkel draaide. Maar aangezien we ooit samen waren begonnen met niets dan ons enthousiasme, een taalbarrière, en iets wat we herkenden als liefde, gaven we ook nu de moed niet op. Mohammad begon al snel nieuwe ondernemingen te kopen en ik nam al snel de dagelijkse leiding ervan over.

Mohammads broers en zussen trouwden en kregen kinderen. Onze verjaardagsfeesten werden steeds groter. Als ik mijn vijftigste verjaardag in Petra zou vieren zou ik om te beginnen al vierenzestig gasten hebben, ma’sha’allah, en dan heb ik het alleen over familie, en niet over de gezinnen van onze vrienden.

Tegenwoordig woont iedereen vlak bij school en rijden er bussen naar de middelbare scholen in Wadi Musa en de universiteiten in Ma’an. In de meeste huizen staat een computer en alle nishaama hebben een e-mailadres.

De meeste bewoners hebben zoveel aan hun woningen aangebouwd dat ze nauwelijks nog lijken op het oorspronkelijke ontwerp. Maar meer kamers betekent meer huishoudelijk werk, en ik dacht dan ook vaak met weemoed terug aan mijn grot waar ik maar één kamer schoon hoefde te maken en waar het stof niet door allerlei kieren naar binnen kroop. Maar als de winter weer in aantocht was en de donkere wolken weer over de bergen in het westen trokken, genoot ik van mijn warme, lichte kamers.

Meer kamers betekende ook dat mijn voornemen om zo min mogelijk troep te verzamelen langzaam ondersneeuwde. Mohammad had dat voornemen nooit gehad, hij verzamelde spontaan van alles: poppen en rolschaatsen uit Europa; videocamera’s, waterflessen en legermessen uit Amerika; enorme siddrs en gasbranders voor gebeurtenissen die om mensef schreeuwden; en vanuit Thailand kwamen we met vijftig kilo meer terug dan we waren vertrokken.

In mei 2001 kreeg Mohammad een acuut longoedeem. We stonden op dat moment op het vliegveld van Amman om mijn ouders op te halen. Gelukkig maar, want ik betwijfel of hij het had gehaald tot het ziekenhuis als we thuis waren geweest, want op dat moment werd gewerkt aan alle wegen van en naar Wadi Musa. We kregen te horen dat zijn nieren ermee opgehouden waren, waarschijnlijk door hun jarenlange gevecht met wisselende suikerspiegels, en hij zou voortaan twee keer in de week nierdialyse moeten ondergaan om in leven te blijven.

Alle bedoeïenen schaarden zich achter Mohammad. Ze reden hem naar Akaba voor de dialyse of gingen met ons mee om ons te steunen, en ze brachten hem naar Amman voor diverse onderzoeken. Iedereen liet zijn bloedgroep bepalen en wilde graag een nier afstaan, en uiteindelijk bleek Mohammads jongere broer Hussein compatibel te zijn en volgde er een geslaagde transplantatie in het Queen Alia Hospital in Amman. Helaas bleek dit maar korte tijd respijt te geven.

De dag dat Mohammad stierf, in februari 2002, blies de Shergiya zijn koude stofwind door de vallei. Mohammad ging eerder vanuit Petra naar huis dan ik, en hij overleed daar tijdens zijn middagdutje op een farrsha in onze knusse woonkamer voordat ik thuiskwam. Toen ik eenmaal thuis gebracht was zat het huis vol. Zijn vrienden kwamen om hem te wassen en wikkelden hem in een eenvoudig wit doodskleed, zijn caffin. Iemand gaf me zijn trouwring, en hij bleek perfect om mijn middelvinger te passen. Het was de ring die hij samen met die van mij in Amman had gekocht en ik herinnerde me mijn scepsis over zijn deskundigheid om de juiste maat voor mijn vinger uit te zoeken.

Er werden zoveel helpende handen toegestoken dat Mohammads graf voor het vallen van de avond klaar was, en voor een Moslim is het een zegen om op zijn sterfdag begraven te worden.

Gedurende de gebruikelijke drie dagen van rouw kwam iedereen die hem kende langs om te condoleren. De mannen dromden samen in tenten die de nishaama in allerijl hadden opgezet, en ons huis zat vol vrouwen. Mohammads zussen kwamen en bleven bij me, elke dag kwamen er vrienden en kennissen aan. Ik kreeg geen tijd om na te denken. De e-mails stroomden binnen en ik printte ze uit en hing ze op tot de hele keukenwand vol hing. Bdoul-families slachtten geiten en schapen voor de mensef die ze thuis klaarmaakten en op grote ronde siddrs kwamen brengen als lunch en avondeten.

Een paar maanden lang leefde ik op die manier voort. Het bezoek bleef komen en ook de zaken gingen goed, maar mijn reden om daar te zijn was verdwenen.

 

Sinds die tijd wonen we in Sydney. Mijn broer en zus wonen er ook, en het is minder ver van Petra dan Nieuw-Zeeland. Toch hebben we ons er niet definitief gevestigd. Ik denk nog vaak terug aan de vraag die de Jordaniërs me in het begin stelden toen ze probeerden te begrijpen waarom ik mijn westerse leven had opgegeven om bij hen te komen wonen, waarbij ze de kracht van liefde onderschatten: ‘Yet ahsen al-Ordon ow New Zelanda?’ Waar is het beter?

Ik wist toen al dat het niet te vergelijken was. En dat is het nog steeds niet. Sommige dingen zijn beter in Jordanië, en soms is Australië beter, en er zal altijd een plek zijn waar het gras nog groener lijkt. De beste manier is om te genieten van de plaats waar je bent en te doen wat je op dat moment het beste lijkt. Ik kan niet uit naam van Salwa, Raami en Maruan spreken, maar ze zijn oud en ik hoop ook wijs genoeg om hun eigen toekomst te bepalen. Ik geniet van de manier waarop ze me nog steeds aanspreken met Yom in het bijna uitgestorven dialect van de bedoeïenen, het doet me denken aan Petra.

Ik denk erover om terug te gaan om te kijken of ik een Petra vind waar ik zonder Mohammad kan leven. Het blijft een opwindende plek. De bedoeïenen zijn dan weliswaar op Umm Sayhoon gaan wonen, maar overdag zijn ze rondom de ruïnes van Petra te vinden. Ze wekken ze weer tot leven met de ezels waarmee ze toeristen naar de Hoge Plek en het Klooster brengen, de kamelen waarmee ze hen Wadi Sabra en Jabal Haroon laten zien, en alles wat ze maar kunnen bedenken om ze mee naar de schaduw te krijgen voor een glas muntthee. En als de kans zich voordoet, nodigen ze nog steeds onbekende gasten uit om van hun typische bedoeïenengastvrijheid te komen genieten bij een bruiloft in het dorp.

Maar ik heb nooit in Petra gewoond vanwege de bergen of de geschiedenis, en zelfs niet voor de cultuur. Nu Mohammad er niet meer is om zijn armen om me heen te slaan ben ik niet langer getrouwd met een bedoeïen, en ondanks alle bezittingen die we hebben vergaard ben ik opnieuw een nomade geworden.