Naar de grot
Later die middag checkten we uit bij het hotel en sjouwden we onze bagage over de eeuwenoude bestrating naar de grote boom, waar we hadden afgesproken met onze bedoeïen. Er was niemand te zien, en we vroegen ons net af wat we zouden doen als hij niet op kwam dagen toen verderop iemand riep: ‘Jullie zoeken Mohammad Abdallah? Hij vraagt mij jullie de weg te wijzen.’
We keken omhoog en zagen rechts van ons een jongetje op een heuvel naar ons zwaaien. We volgden zijn indrukwekkende Engelstalige opdrachten met stijgende verbazing op en klauterden links en rechts lángs, maar vooral óver rotsen, tot we hijgend naast hem stonden en neerkeken op de weg die we zojuist hadden afgelegd.
‘Ik herkende jullie aan je tassen,’ zei het kleine jongetje zonder schoenen stralend van oor tot oor vanwege zijn eigen slimheid. We liepen achter hem aan de heuvel op. Een tapijt van potscherven knerpte onder onze schoenen. We volgden hem naar de plek waar onze bedoeïen op ons stond te wachten, op een diep gelegen, zanderige, zonovergoten richel waar de krullerige rotsfaçade van zijn grot precies tevoorschijn sprong uit de omarming van de heuvel. Hij had zijn mendeel afgedaan en gunde ons een blik op zijn openhartige gezicht en weerbarstige ragebol dik donker haar, maar hij had zijn pak nog aan en was zijn uitnodiging ook niet vergeten.
‘Ahlan-wa-sahlan. Dat betekent welkom,’ zei Mohammad, en hij stak een hand uit om ons op de diepliggende richel te helpen. Ik had niet de indruk dat het zomaar een excuus was om onze handen vast te houden, er lag namelijk een tien meter diepe afgrond naast het zandtrappetje. Een voor een liepen we een soort gangetje in dat de heuvel in liep, naar een open deur en twee met metaalgaas beschermde ramen in een rotswand. Het ene raam zat hoog, links van de deur, het andere aan de rechterkant op vloerhoogte. Boven de stenen en het cement tekenden delen van de levendig roodstenen façade, uitgesleten in ellipsen en golven, zich af tegen de hemel.
Mohammad was pas een paar maanden eerder in deze grot getrokken. Hij had de mogelijkheden van deze plek ingezien, ondanks al het zand dat eeuwenlang in de richel was gewaaid en de ingang van de grot zo goed als gebarricadeerd had. Maar de geiten die op hete middagen de schaduw opzochten, hadden hem op deze plek gewezen, en toen hij ze wegjoeg had hij een grot van ideale grootte ontdekt die afgelegen aan de heuvelkant lag met uitzicht over half Petra en zonder naaste buren. Het had hem weken gekost om de gang vrij te maken en de vergane buitenmuur te herstellen.
Hij was duidelijk trots op zijn werk. Hij leidde ons zo snel mogelijk naar binnen. Het was totaal anders dan zowel de Schatkamer van de Farao als onze verblijfplaats van de voorgaande avond: de deuropening was maar net hoog genoeg om niet te hoeven bukken, en toen onze ogen zich hadden aangepast zagen we dat we ons in een nagenoeg vierkante grot van ongeveer vijf bij zes meter bevonden, met een laag, welvend plafond dat we net niet aan konden raken en een ruwe betonvloer. De oorspronkelijke vloer, met mogelijke tombes en schatten, lag een paar meter dieper, maar Mohammad was gestopt met graven toen hij vond dat de afstand tot het plafond groot genoeg was, en had er toen een betonvloer overheen gestort. Hij was ook druk aan het schilderen geweest. Beitelsporen en barsten in de rots waren als een ruw doek onder zijn nieuwe kunstwerk. Hij had de achterste muur en de zijwanden tot op schouderhoogte in een niet al te mooie kleur groen geschilderd. In dezelfde kleur groen ontsproten op de muren zes grote zonnebloemen met elk twee bladeren, die doorliepen tot over het spierwitte plafond. Ze vertoonden een sprekende gelijkenis met de bloemen die ik op de kleuterschool schilderde met plakkaatverf, maar dan groter.
‘Schítterend!’ Elizabeth wist precies hoe ze mensen voor zich in moest nemen. Ik was het niet met haar eens, maar het lukte me mijn commentaar in te slikken.
Op de grond achter de houten deur stond een primusbrander, met daarnaast een nikkelen theeblad met een theepot en glazen, en daarboven, op een houten plank die op de een of andere manier aan de rotsmuur bevestigd was, stonden een paar borden en een pan. In de verste hoek lag een rode koffer op een groen metalen uitklaptafeltje met dunne pootjes. Verder stond er een ledikant met een schuimrubberen matras en een laken, en de vloer was voor de helft bedekt met een grijs met wit katoenen kleed. In het diepe raamkozijn hadden zich duiven genesteld. We zetten onze tassen op de grond en er kwam een rossig jong katje tevoorschijn dat met de hengsels begon te spelen.
Het jongetje maakte zichzelf nuttig door thee in te schenken. Hij had diepliggende ogen en grote tanden, en toen Mohammad ons een sigaret aanbood nam hij er ook een. Ik wist niet wat ik zag. Hij had ons trots verteld dat hij ‘al’ elf was, maar hij was nog een klein kind. Mohammad gaf ons een vuurtje met zijn naar benzine ruikende aansteker en Elizabeth en ik proestten en hoestten, maar het jongetje inhaleerde zo diep dat ik concludeerde dat hij waarschijnlijk al vanaf zijn geboorte rookte. Hij zwaaide nog een keer, sigaret in de hand, en vertrok achter zijn geiten aan naar huis.
‘Kom, we gaan naar de zonsondergang kijken bij het Klooster,’ kondigde Mohammad aan toen de theepot leeg was. De thee was mierzoet, pikzwart, en er was geen melk. ‘Als we nu gaan, zijn we net op tijd. Yallah! Kom op!’
Hoewel het me bijna te laat leek om de zonsondergang nog te kunnen zien, was het intussen een stuk koeler en een bezoek aan het Klooster leek nu veel aantrekkelijker dan die ochtend. We gingen meteen op pad, in hoog tempo terug langs het hotel, door een vallei, en naar boven over een schitterend uit de rotsen gehouwen pad. We namen nauwelijks de tijd om te stoppen terwijl Mohammad kaperbloemen voor ons plukte (tere takjes met roze en witte bloemetjes en de zoetste van alle zoete geuren). En zelfs toen we eenmaal bij het diepgoud in de ondergaande zon schitterende, mooiste monument van Petra waren, moesten we verder. De beste plek om de zonsondergang te zien lag nog een paar minuten verder, op de rand van de grote aardbevingsspleet. Lachend stortten we neer op de richel, net op tijd om de zon in het verre westen achter de rotsen te zien verdwijnen.
We zaten op het topje van de wereld. Wat een uitzicht! Voor eeuwig opgeslagen in mijn herinnering, en zelfs op een foto, want we hadden gezelschap gekregen van een Palestijnse onderwijzer die in de plaatselijke school woonde en ons was gevolgd toen hij de mogelijkheid zag om zijn Engels op te halen. Mohammad op zijn beurt greep de kans meteen aan om een foto van ons drieën te laten nemen tegen de achtergrond van de zonsondergang.
Eenmaal terug in de grot stak Mohammad een lamp aan, ontstak de primusbrander en kookte ons avondmaal. Elizabeth bood aan om te helpen met het in blokjes snijden van de aardappels, maar hij had maar één mes; een inklapbaar ding dat hij gebruikte om het eten boven de pan te snijden, maar ook om blikken te openen.
Terwijl hij stond te koken, liet ik me met mijn rug tegen de rotswand op de mat zakken om een kaart aan mijn zus in Nieuw-Zeeland te schrijven. Het was een ansichtkaart met een afbeelding van het theater met zijn eindeloze rijen uit zandsteen gesneden banken, waar we de vorige avond waren geweest. De glanzende foto deed voorkomen alsof het er brandschoon was en er was niets te zien van de droge zanderigheid waarop we hadden gezeten. Als datum noteerde ik ‘juni 1978’. Ik wist niet meer precies welke dag het was, en het maakte ook niet uit, want het kon nog dagen duren voor ik deze kaart zou versturen. Ik beschreef het lamplicht waarbij ik zat te schrijven, de zonsondergang die we zojuist hadden gezien, en Mohammad de bedoeïenen-Arabier die ons avondeten bereidde.
In mijn culturele onwetendheid zag ik niets ongewoons aan het feit dat hij alleen woonde, en ik vroeg me ook niet af waarom hij niet omringd werd door een enorme familie. ‘Vroeger werkte ik in Akaba,’ had hij ons verteld. ‘In de haven en in het Akaba Hotel. Ik heb ook bij Nazzal’s Camp gewerkt, en daar traden we na de afwas altijd op met bedoeïenendansen voor de gasten.’ Uit zijn verhalen maakte ik op dat hij een vrijgezellenleven leidde en geen gezin had.
Er kwam een lange tienerjongen met een schaduw op zijn bovenlip binnen. Hij legde een in een sjaal gewikkelde bundel naast het primusstel en ging daar op zijn hurken naar ons zitten kijken. Zijn rubberen sandalen waren gebarsten, en de strak rond zijn taille getrokken riem plooide een oude broek die hem veel te groot was. Mohammad gaf hem een por en bij wijze van introductie zei hij tegen ons: ‘Hij spreekt geen Engels.’
Toen kwam de jongen overeind en liep naar ons toe, en wij stonden op om hem een hand te geven. ‘Izayak,’ zeiden we, zoals we in Egypte hadden geleerd.
De jongen keek Mohammad aan.
‘Hier zeggen we keef haalak of masa-al-khair of marrhaba.’ Wij konden het niet meer volgen. Geen van de woorden die we in Egypte hadden geleerd was hier bruikbaar.
We probeerden marahaaba en werden uitgelachen.
‘Zeg eens shoghilishtayaan,’ zei Mohammad.
‘Wat betekent dat?’
‘Shoghilishtayaan? O, niets, zeg het nu maar,’ lachte hij. We probeerden het niet eens; we hadden al genoeg vieze Griekse woorden geleerd om een tijdje vooruit te kunnen.
Mohammad serveerde de maaltijd op een platte ronde schaal. Het was een dikke goulash van aardappels, uien, doperwtjes uit blik, tomatenpuree en cornedbeef. Hij knoopte de bundel van de jongeman los en haalde er enorme ronde flappen pannenkoekdun en nog warm brood uit, dat hij shraak noemde. Samen probeerden ze ons bij te brengen hoe we de goulash op moesten lepelen met afgescheurde stukjes gevouwen brood. Het was niet eenvoudig, maar het eten was heerlijk. Het leed geen twijfel dat onze gastheer heel goed in staat was om voor zichzelf, en zijn gasten, te zorgen.
Toen we moesten plassen, gingen we een stukje lager op de heuvel achter wat struiken zitten, en tandenpoetsen deden we voor de voordeur met een glas water uit de jerrycan. Onze grotaccommodatie mocht dan misschien geen douche hebben, maar we hadden wel privacy, want Mohammad nam zijn matras en laken mee en ging buiten slapen. Wij rolden onze handdoeken op tot kussen en kropen op de katoenen mat in onze slaapzakken. Af en toe werd de stilte doorbroken door het vreemde geluid van een balkende ezel of een blaffende hond, en een tijd lang koerden de duiven in de vensterbank. Door de deuropening kon ik het stoffige erf zien, en aan de andere kant van de vallei baadden de stenen rotsen in het witte licht van de maan.
Ik had gelijk gehad: het was een goed idee om Mohammads uitnodiging aan te nemen. Niet alleen was het een stuk goedkoper dan de nacht ervoor, het was ook stukken interessanter. Het onverwachte was meestal de moeite waard. Ik nam wel vaker zonder na te denken risico’s waar andere mensen voor terugschrokken. In Nieuw-Zeeland reisde ik al vanaf mijn vijftiende liftend naar stad en strand, en in Groot-Brittannië had ik eindeloos vaak wachtend op een lift langs de snelwegen gestaan. Elizabeth was op zoek geweest naar een reismaatje voor het Midden-Oosten zodat ze dit soort aanbiedingen aan kon nemen zonder zichzelf in gevaar te brengen. Het kwam tijdens die overnachting niet eens in me op om bang te zijn. We waren met zijn tweeën en hij was niet groot, maar ik geloof dat ik zelfs die gedachte niet overwoog. We waren op zoek naar avontuur en we hadden het gevonden.
Het ontbijt bestond uit overgebleven plat brood, smeerkaas, en hete zoete thee in kleine glaasjes. We waren het erover eens dat deze ‘originele Petra-ervaring’ de moeite waard was geweest. We hadden een paar echte bedoeïenen ontmoet, de zonsondergang gezien en in een grot geslapen. We hadden geen behoefte aan meer ruïnes zoals ze beschreven stonden in het beduimelde foldertje met zwart-witfoto’s dat Mohammad uit zijn koffer tevoorschijn had gehaald. En de opgeklopte tekst vol spelfouten was ook niet bepaald inspirerend. We pakten onze spullen bij elkaar en waren klaar voor vertrek. Hij hoefde het boekje niet terug. ‘Voor jullie, als aandenken aan mij.’
Boven, bij de Schatkamer, stalde Mohammad de snuisterijen die hij verkocht uit op een tafel. Er kwam een pick-uptruck over het gravelpad aangereden en Mohammad gebaarde hem te stoppen. Hij troggelde een lift voor ons af en hielp ons achterin met onze bagage. ‘Jullie hebben geluk,’ zei hij. ‘Dit is de enige auto in Petra en hij gaat helemaal naar Akaba!’
‘Tot ziens, en bedankt voor alles.’ We schudden zijn hand en kusten zijn wang. ‘We zullen je schrijven, en misschien komen we nog een keer terug,’ zeiden we zorgeloos, min of meer zoals we van al onze nieuwe vrienden overal afscheid namen, en we maakten het ons gemakkelijk achter in de wagen.
Hobbelend reden we door de Siq. Hoog boven ons, tussen de rotswanden, zagen we een golvende strook blauwe lucht.
Bij de ingang vroeg de chauffeur ons uit te stappen. Kennelijk deelde hij Mohammads enthousiasme voor het helpen van jonge reizigers niet, maar zo ziet het leven van een rugzaktoerist er nu eenmaal uit. Maar we kregen een andere lift, en voor de dag voorbij was lag Petra achter ons en hadden we onze intrek genomen in hotel-restaurant Samaka aan de kust van de Rode Zee.