De thuisreis

We vlogen vanaf Damaskus in een tijd dat de Jordaanse en Syrische troepen zich aan de grens hadden opgesteld. Het inreisvisum dat Mohammad had gekregen toen we Syrië binnen waren gegaan, bleek op het vliegveld ineens op verdachte wijze verdwenen te zijn. Ik dacht eerst nog dat hij het er misschien uit had laten vallen, maar daar dacht Mohammad anders over.

‘Ze hopen dat ik ze smeergeld geef, wat ik zou kunnen doen, of dat ik boos word, waartoe ik inderdaad in staat ben, en dan hebben ze iets wat ze tegen me kunnen gebruiken.’

We zaten een eeuwigheid bij de immigratiedienst. Gelukkig hadden we geen haast omdat we om twaalf uur ’s nachts de laatste bus vanuit de stad hadden genomen en onze vlucht pas om drie uur ’s morgens zou vertrekken. Ik was onder de indruk van Mohammad die uiterst beleefd voet bij stuk bleef houden, en ten slotte mochten we verder.

Eenmaal in het vliegtuig schonk de Qantas-bemanning veel aandacht aan Salwa, en ik bedacht me dat ik misschien een verkeerde naam voor haar had gekozen: ‘Salawa,’ probeerden ze, en ‘Sowwa.’

‘Sal-wa,’ verbeterden Mohammad en ik ze keer op keer.

Mam en pap stonden ons samen met mijn zus Anna en een hele groep vrienden uit Nelson op het vliegveld op te wachten. Ik had Mohammad gewaarschuwd dat het er hier precies andersom aan toeging dan in Jordanië, en dat je de vrouwen hier wel mocht kussen maar de mannen niet, maar ik lette niet op of hij het goed deed. Ik zag niets door mijn waas van tranen. De tranen waren achter mijn ogen gaan prikken toen we de kust van Nieuw-Zeeland naderden, en halverwege de Straat Cook waren ze gaan stromen. Mohammad begreep er niets van. Hij kende alleen tranen van verdriet, en zelfs die hoorde je niet in het openbaar te vergieten, maar ik kon er niet mee stoppen.

‘Het is ook wat veel allemaal, hè?’ zei mijn moeder. Ze had gelijk.

Maar we waren veilig geland. Mijn echtgenoot, mijn dochter en ik. Bij mijn ouders en vrienden, onder de hemel waaronder ik opgegroeid was. We waren er.

Ik maakte me niet druk over de cultuurschok die ik Mohammad misschien had bezorgd en ontspande me.

 

Soms had thuis enorm ver weg geleken.

Keef Zelanda?’ Hoe is Nieuw-Zeeland?

Fi Bedou zayna ghaad?’ Zijn daar ook bedoeïenen?

Ba’eeda Newzlanda? Zay Masr?’ Is het ver naar Nieuw-Zeeland? Net zo ver als naar Egypte?

Ik vond het net zo moeilijk om uit te leggen als zij het vonden om het zich voor te stellen. ‘Naar Egypte is het een uur vliegen, en naar Nieuw-Zeeland duurt het vierentwintig uur.’

Ze antwoordden: ‘Sub-haan Allah, al-gismih keef!’ Gods wegen zijn ondoorgrondelijk, zie wat de toekomst ons brengt!

Mijn schoonvader wilde Mohammad niet laten gaan, en hij was niet de enige. Vrouwen vroegen me waar ik hem mee naartoe nam. ‘Wheen idki fiih?’ Ze waarschuwden ons om er niet te blijven. ‘La-t-thuloo ghaad.’

Mohammad zei dat ik me niets van ze moest aantrekken. Hij was klaar voor vertrek en opgewonden over het idee dat we er misschien zouden blijven. Hij wist dat mijn uitleg niet tot ze door zou dringen en dat ze precies dat zouden geloven wat ze wilden.

 

Het duurde niet lang voor Mohammad zijn draai had gevonden in Nieuw-Zeeland. Hij vond werk als appelplukker en leerde zichzelf fietsen op een van onze oude fietsen. In aanmerking genomen dat hij nooit op iets anders dan dieren had gezeten, die niet omvielen zodra jij stopte met bewegen, deed hij het erg goed. Binnen de kortste keren fietste hij naar de Travellers’ Rest waar hij zichzelf pool leerde spelen.

Door gewoon te zijn wie hij altijd was geweest stal hij het hart van iedereen. Op zijn werk begon hij pas aan zijn boterhammen met Vegemite en sla als hij ze eerst aan zijn collegaplukkers had aangeboden, en hij begreep niet dat zij dat omgekeerd niet deden. In Petra had ik hem een keer een lolly tot splinters zien slaan om ieder kind ervan te kunnen laten meegenieten (en om het kwaad af te wenden dat hem zou treffen als hij dat niet deed). Mohammads Engels werd steeds beter. Toen het appel- en boysenberryseizoen voorbij was leenden we de auto van mijn ouders en trokken we erop uit voor een toer over het Zuidereiland. Salwa haatte haar kinderstoeltje vanaf het allereerste moment en dus was het elke keer opnieuw prettig als we een camping hadden gevonden, en na twee weken was Mohammad in genoeg ‘bosgebieden’ geweest om zeker te weten dat hij er geen een meer hoefde te zien. In al die tijd ontmoetten we geen enkele Arabier of moslim.

Mohammad schreef luchtpostbrieven aan zijn vader en Ali en Ali-f. Af en toe schreven ze brieven terug vol salaams met af en toe een nieuwtje. Het eerste kind van Ali-f en Raweya was al na vier dagen gestorven; Mohammads opa was overleden; Ali, wiens droomvrouw intussen al een paar jaar was getrouwd, legde zich neer bij een Egyptische bruid en stuurde ons een foto waarop ze allebei zo krampachtig hun best deden niet te lachen (op een goede foto mocht je geen tanden zien, al waren ze nog zo mooi) dat ze er doodsbang uitzagen; en Rakhiya, die eindelijk gescheiden was en haar leven zelf mocht bepalen, trouwde met onze goede vriend Salem.

Toen kreeg Mohammad werk bij de Waitiki Freezing Works in Oamaru, waar hij lammeren moest slachten voor de halal-markt in Iran. Hij werkte daar met vier of vijf anderen die allemaal moslim waren, hoewel er maar één Arabier bij zat. Het hele slachthuis was zo ingericht dat de halal-slachters naar Mekka keken, maar ze moesten er zelf voor zorgen dat ze schoon en rein waren voor ze begonnen, en dat ze bij elke keel die ze doorsneden ‘Bis-mallah, Allah-u-akbar’ zeiden, zo’n twee- tot drieduizend keer per dag, totdat de lammeren op waren (de schapen werden door gewone slachters geslacht omdat dat vlees niet naar Iran werd geëxporteerd) of de bond een staking uitriep. Mohammad werd gek van die stakingen. Thuis verveelde hij zich en hij wilde geld verdienen, en als ze staakten kreeg hij geen zaterdagse overuren uitbetaald. Toen hij in zijn vinger had gesneden en het weken ging duren voordat de wond genezen was, diende hij zijn ontslag in en gingen we terug naar Nelson.

Ik verveelde me ook. Ondanks alle picknicks en speelgroepjes voor Salwa, trektochten door de wildernis en activiteiten met familie, waren de overblijvende dagen moeilijk te vullen. Ik vond het vervelend om mijn vrienden eerst te moeten bellen om te vragen of het goed was dat ik op bezoek kwam. Ik wilde gewoon bij ze langs kunnen gaan zodat ze de volgende dag gewoon naar mij konden komen. We dachten steeds vaker aan de dingen die we misten in Jordanië en maakten ons op voor de terugtocht.

Ik verkocht mijn lp’s in de stad voor vijftig dollar, het enige waar ik nog steeds spijt van heb, en zonder spijt, hoewel ze me altijd te binnen schieten als ik aan mijn lp’s denk, verbrandde ik zes jaargangen tienerdagboeken in de vuilverbrandingsoven bij het kippenhok.

We vlogen terug naar Jordanië, klaar om ons daar voorgoed te vestigen.