Jidaya, een waarzegster

Ondanks ons ‘Wat God ons ook stuurt, het is welkom,’ vroeg ik me af wat een zoon voor ons zou betekenen. In mijn achterhoofd drongen de gehandicapte kinderen voor wie ik vroeger had gezorgd zich op en ik bad dus vooral om een baby die gezond zou zijn, maar toen ik Rakhiya-n feliciteerde met de veilige komst van haar nieuwe baby, antwoordde ze: ‘Hierna ben jij aan de beurt… een jongen, inshallah,’ net als Fatima-n en Nora zeiden die ook voor mij aan de beurt waren. Het stoorde me dat alle vrouwen, net als de verkopers bij de Schatkamer, schenen te denken dat jongens beter waren dan meisjes.

Ik wist gewoon dat het niet waar was. Zodra ik de kans kreeg liet ik iedereen zien dat ik als vrouw net zoveel als, en misschien nog wel meer kon dan een man. Onbewust droomde ik misschien wel van een meisje zodat ik kon bewijzen dat ik haar hetzelfde op zou voeden als een jongen, maar er zat meer achter. Alsof ik wist dat ik in verwachting was van een meisje. Een meisjesnaam hadden we snel gevonden: Salwa klonk mooi in mijn Engels getrainde oren, en klassiek zonder doorsnee te zijn. Een jongensnaam wisten we niet te bedenken.

Op een dag werd ik in Fum-al-Wadi aangehouden door Jidaya. Jidaya was de gangmaakster van menige bruiloft met haar strak rond haar heupen gebonden sjaal, haar buikdansen op het ritme van klappende en zingende meisjes, en het klinkende geluid van de theeglazen die ze omgekeerd op haar vingertoppen balanceerde. Ze knoopte haar felgekleurde asaba hoog op haar hoofd en maakte haar ogen zwaar op met kohl. Later, toen ik met naaien begon, kwam ze bij me langs met lappen stof die maar net groot genoeg waren om mouwen van te maken die ze vervolgens aan haar mudraga stikte zodat het leek alsof ze een nieuwe onderjurk had, maar in die tijd kende ik haar nauwelijks. Ik had haar zelfs nog nooit bij de kliniek gezien, dus toen ze haar met graan beladen ezel stilhield en naar me zwaaide, was ik erg verbaasd. ‘Fatima.’

Keef haalki, shlonki.’ We herhaalden de begroeting meerdere malen en kusten elkaars wangen en handen.

Ze stak van wal in het Arabisch. ‘Halamit,’ begreep ik (ik heb gedroomd), en ‘binit (meisje),’ en ‘rai-it ghenim (geitenhoedster),’ en ik begreep wat ze me duidelijk probeerde te maken. Haar glimlach en haar hand op mijn arm waren medelijdend bedoeld, maar haar ogen straalden overtuiging uit toen ze naar mijn buik knikte.

Ik kon haar niet uitleggen dat ik juist blij was dat mijn gevoel bewaarheid leek te gaan worden, en als dat van mijn gezicht af te lezen was begreep ze het waarschijnlijk verkeerd. We konden niets anders doen dan afwachten.