Een bedoeïenenbruiloft

Tegen de tijd dat we de volgende ochtend bij de tent van de bruid aankwamen, waren de mannen al gearriveerd en werd er mensef geserveerd. Mensef is een traditioneel bedoeïenenfeestmaal, bereid uit vers geslachte geiten of schapen. Het vlees wordt gekookt in geiten- of schapenyoghurt, laban, en geserveerd op een bedje van shraak-brood en stomende witte rijst.

De tent leek kleiner bij daglicht; tot dwergachtige proporties teruggedrongen door steenachtige heuvels en loodrechte rotswanden. Buiten de tent lagen matten en Mohammad bleef daar bij de mannen, maar Heyaiya geleidde Elizabeth en mij naar binnen. Vrouwen namen hun kinderen bij zich om ruimte te maken voor de jongemannen die in tweetallen binnenkwamen om grote schalen met dampend eten op de grond te zetten. Een van de kinderen schonk water in en we wasten onze handen opnieuw; dat was eenvoudiger dan proberen uit te leggen dat we ze net gewassen hadden, en een volgende keer zouden we eraan denken een stapje naar achteren te doen zodat er geen water op onze kleren spatte. Rond iedere schaal hurkten zes of zeven vrouwen, die ons naar beneden trokken en gebaarden met kleine scheppende handbewegingen dat we mee moesten eten. Een van de vrouwen duwde telkens grote brokken vlees onze kant op, maar we aten zo min mogelijk. Het vlees had een grijzig kleurtje, en het rook sterk en vreemd. Dit was de eerste keer dat we mensef aten, en hoewel we geen ogen, tongen of zelfs maar koppen zagen (die bleken later allemaal op de schalen voor de mannen te liggen), moesten we even wennen aan in yoghurt gekookt geitenvlees, vooral als ontbijt.

Heyaiya had een afgeschermd kamertje gemaakt door tapijten aan het plafond te hangen, en daar zat Rakhiya mooi te zijn. Haar donkere ogen werden geaccentueerd door de kohl, en een spierwitte chiffonsjaal deed haar witte tanden nog beter uitkomen, en de goudkleurige bies van haar zwarte aba vestigde de aandacht op haar ene gouden tand. Haar handen, met bijna zwarte palmen, lagen gevouwen in haar schoot.

Het eten werd afgeruimd en de vrouwen en meisjes begonnen luidkeels te zingen. Het doordringende, trillende geluid dat ze maakten, weerkaatste tegen de rotsen. Een van de vrouwen drenkte iedereen in parfum, waarbij ze een aantal flesjes leegmaakte. Toen Rakhiya’s vader haar in haar ‘kamer’ opzocht, dromden alle vrouwen samen om over de tapijtgordijnen heen te gluren. Later werd me uitgelegd dat hij was gekomen om geld te geven, en ze wilden allemaal zien hoeveel het was. Er werd veel heen en weer gelopen, buiten zongen de mannen en jongens, en de vrouwen omwikkelden het gezicht van de bruid met een sjaal en bedekten haar volledig onder haar aba. Daarna werd ze om de heuvel heen naar de beneden wachtende pick-uptrucks geleid in een kleurrijke, lawaaierige optocht waarbij gezongen en geschoten werd (schoten in de lucht met echte kogels uit echte pistolen en geweren).

Mohammad perste ons met een ongelooflijke hoeveelheid bedoeïenen achter in een van de trucks met traliewerk, zodat we er niet uit konden vallen. We dachten wel even aan de mogelijkheid geplet te worden. Het zingen en schieten ging door. We reden door de Siq, opnieuw met die strook hemel boven onze hoofden, door het dorp Wadi Musa, door bergen, en toen daalden we over een slingerend grindpad af naar de Beitha-vallei.

In de verre omtrek was geen zwarte tent of stenen huis te bekennen, en toch stond er ineens een oude man wild met een pistool op de weg te zwaaien. ‘Mijn vader,’ zei Mohammad, en ach, waarom zou een mens dat ook niet verwachten midden in de onbewoonde wereld? ‘Hij wil de gtaar uitnodigen in zijn tent. Dat is een oud gebruik, want als we deze weg lopend af moesten leggen zouden we nu thee nodig hebben.’ Kennelijk schreven we geschiedenis met een van de eerste gtaars, bruidsstoeten, per auto. Maar de thee was niet nodig, dus loste Mohammads vader een paar vreugdeschoten in de lucht, stak zijn pistool terug in zijn holster en klom hij in een van de achterste auto’s om met ons mee te rijden over het nauwelijks zichtbare pad naar de plek waar de familie van de bruidegom haar kamp had opgeslagen.

We troffen een ongelooflijk tafereel aan: tussen de honingkleurige rotsen met hun ronde toppen die steil uit het platte niets leken te verrijzen, stonden tenten met wapperende vlaggen in de heerlijke bries. De pick-ups losten hun lading. Het doorlopende geschiet, gezang en hees gejoel vergezelde de bruidsstoet naar een van de tenten. De mannen bleven buiten staan, en Elizabeth en ik ook, maar de vrouwen duwden Rakhiya naar binnen en dromden vervolgens achter haar aan. Toen ze door de lage ingang doken, werd het zicht op hun hoofddoeken en de hoedjes van de kinderen op hun arm kort belemmerd door de kleurrijke lappen waarmee de voorzijde van de tent in de gehele lengte was versierd, en daarna zagen we niets anders meer dan de gewaden waaraan hun andere kinderen zich duwend, zingend en huilend vastklampten.

Er was een andere tent voor de mannen. Ik zag de helder gekleurde, lange matten langzaam vol raken nu de bruid afgeleverd was. Aan een van de voorste tentstokken hing een Jordaanse vlag: groen, wit en zwart met een rode driehoek en een witte zevenpuntige ster. Aan een andere stok hing een effen witte vlag. Mohammad zei dat hij niet in de buurt van de vrouwentent mocht blijven staan en dat wij beter naar binnen konden gaan. Hij stelde ons voor aan twee jonge meisjes, Fatima en Wath-ha, en liet ons toen achter.

Wath-ha en Fatima oefenden hun Engels met ons. Ze vertelden waar ze woonden en dat ze in de zesde klas van een school in Petra zaten. We waren onder de indruk: ieder woord Engels dat zij spraken was meer dan ons Arabisch. Ze hadden allebei een knielange jurk aan met daaronder een broek, en hun hoofddoeken bolden over hun dikke donkere haar. Wath-ha wilde Elizabeth meteen meenemen om geschikte kleding uit te zoeken aangezien ze de vorige avond niet te gast was geweest in de ‘salon’ van Rakhiya en Heyaiya. Het duurde niet lang voor ze een jurk en hoofddoek voor haar gevonden hadden, en natuurlijk kreeg ze net als de vrouwen en hun baby’s in hun windsels kohl rond haar ogen gesmeerd. En net als de jonge mannen, constateerde ik, want hun ogen konden onmogelijk zo donker zijn van zichzelf. Elizabeth zag er met haar donkere huid en zwarte haren bijna Arabisch uit. Dit was ook het moment dat de meisjes besloten dat we Arabische namen moesten hebben.

Tot op dat moment had ik geen enkele Arabische naam gehoord die ik kon uitspreken, laat staan dat ik een voorkeur had, dus toen Fatima me trots voorstelde haar naam te kiezen, zag ik geen enkele reden om te protesteren. Het kwam niet in me op dat ik deze naam langer dan alleen die dag zou gebruiken, anders had ik er misschien iets langer over nagedacht. Het voordeel dat ik ontdekte, was dat Fatima de naam was van de lievelingsdochter van de profeet Mohammed, en aangezien ze binnen elk gezin wel een of twee keer vernoemd is, had ik op elk feestje wel een naamgenote.

Elizabeth koos voor Basma: een naam die ze eerder had gehoord en waarvan ze vond dat hij bij haar Engelse naam paste. Haar zus schrijft overigens nog steeds ‘Lieve Bessma’.

Toen de vrouwen gingen zitten, was elk hoekje schaduw onder het tentdak bezet. Het zingen bleef doorgaan. Ze vormden kleine groepjes in kleermakerszit, staken hun hoofden in tweetallen bij elkaar, en zongen elkaar dan met harde stem toe. Hun ingebakerde baby’s lagen ondanks de hitte en het lawaai naast ze te slapen, en moeders gebaarden beschermend dat we niet over ze heen moesten stappen toen we door de tent schuifelden. Ook hier had Rakhiya een hete, kleine eigen kamer achter dekens, een khula noemde ze hem, en we bleven een tijdje bij haar zitten. Er kwamen telkens vrouwen binnen om haar geld te geven, maar ze zag er eenzaam uit. Ze zei dat ze niet op school had gezeten maar dat ze Engels had geleerd van toeristen. We begrepen haar moeiteloos. ‘Deze man niet aardig,’ sloeg duidelijk op haar echtgenoot.

De sigaretten die we aanboden werden aangenomen. Er werden heerlijke lollies uitgedeeld: gecarameliseerde snoepjes met een zacht kokosachtig binnenste, gemaakt in een fabriek in Amman. ‘Nashed sweets’ lazen we op de papiertjes en de lege dozen die al snel door de tent verspreid lagen. Kleverig, maar wel kleurrijk. De vrouwen zogen langzaam op hun snoep, en de kinderen haalden ze telkens uit hun mond, pakten ze met kleverige zandhandjes van elkaar af en riepen om meer.

Mohammad en Ali kwamen binnen met een nieuwe voorraad sigaretten. Mohammad had een fototoestel bij zich en hij maakte een foto van ons met Fatima en Wath-ha die hem vertelden over de namen die ze ons hadden gegeven. De bedoeïenen verzamelden zich voor een foto als een menigte die niets wil missen van een auto-ongeluk. Vandaar dat we een kleurrijke afdruk hebben van een stoffige voorgrond, een rij hurkende kinderen, een serie bruine gezichten met toegeknepen ogen, en jurken en thaubs en bloezen en broeken en hoofddoeken in het wit, groen, roze, rood, blauw en veel zwart. Je ziet de moeder en zus van de bruid, Fatima en Heyaiya, en Abu Majid en Salaama al-Mokhtar (Salaama de burgemeester), die verderop in mijn verhaal terugkomt. Iedereen werd ingelicht over onze bedoeïenennaam, en niemand vergat hem. Mohammad stak de camera weg en Ali zei: ‘Yallah, kom, we gaan.’

Ze voerden ons weg uit het lawaai en stof naar een plek die ons voorstellingsvermogen te boven ging. We volgden ze naar een ravijn op minder dan een minuut lopen van de tenten, en daar, verborgen achter een roze gordijn van oleanderstruiken, lag de geheime ingang naar een andere wereld. Een voetpad, met de hand uit de rotsen gehakt, kwam uit in een vriendelijke gouden vallei met een zanderige bodem en torenhoge rotsen. Het was alsof je door de ‘garderobe’ liep. Heel af en toe drongen er gezang en pistoolschoten van de bruiloft tot ons door, maar we hoorden het vaker niet dan wel.

De vallei was tamelijk smal en stond vol bomen en struiken. Aan weerszijden zagen we zwarte grotten en diepe waterreservoirs die aan de voet van de rotsen waren uitgehakt. Onze bedoeïenengidsen moedigden ons verder aan en duwden struikgewas opzij om de kloof verder binnen te kunnen. We volgden ze over een uitgehouwen trap naar een grot hoog in de rotsen, maar daar waar zij gewoon over uitgesleten treden sprongen, zetten wij onze voeten voorzichtig neer en hielden we hun handen stevig vast. De grot had twee uitgehakte banken en een gepleisterde alkoof met een gewelfd plafond achterin. Het plafond van de alkoof was beschilderd met een wingerd en vogels en een aantal afbeeldingen die ons zouden zijn ontgaan als Mohammad ze niet aangewezen had. Wat een schatkamer. Het plafond van het hoofdgedeelte van de grot had een patroon van aardse schakeringen van gele, bruine en zachtpaarse tinten. Het leek wel een satellietfoto van de Mississippi, dacht ik bij mezelf, met haar delta die uitvloeide naar de zee. Mohammad stak sigaretten voor ons aan, we gingen op de bank zitten en genoten van de stilte die vol was van het geluid van krekels, gescharrel van hagedissen en fluitende vogeltjes, en Ali bood ons een slok aan van gin die vermomd was als een flesje sinaasappellimonade.

We keerden terug op het feest toen de bereiding van de avondmaaltijd al bezig was. Een aantal mannen liep op te scheppen over hun schietkunst door met een verscheidenheid aan wapens op de houtskooltekens van een verafgelegen rots te mikken. Ze lieten het mij ook proberen en ik schoot raak. Het was puur geluk, en waarschijnlijk had ik een goed onderhouden geweer in handen gekregen, want ik had maar een keer eerder geschoten (tijdens een nacht op Wairoa Gorge, waar we op buidelratten schoten die we eerst vingen in de lichtbundel van de spot die we op de achterklap van de truck hadden vastgemaakt), maar ik liet niets merken en wentelde me dankbaar in hun bewondering.

Na het eten werd er gedanst, en dat leek op niets wat ik ooit had gezien. Ze noemden het de Samer. Alleen de mannen stonden in een rij voor de tent, schouder aan schouder, zachtjes en nauwelijks waarneembaar vanuit hun knieën wiegend met hun bovenlijf. Het enige licht kwam van een kleine lantaarn aan de middelste tentstok. Ik herkende Mohammad aan zijn pak en zijn glimlach. Hun voeten bewogen niet en hun thaubs zwaaiden loom heen en weer terwijl ze reciteerden: een schitterend, poëtisch geluid dat in niets leek op alles wat we kenden, maar waarnaar iedereen ingespannen leek te luisteren alsof niemand een woord wilde missen. Ik kon me niet voorstellen dat er woorden te onderscheiden vielen in deze klankenvloed. Twee vrouwen glipten uit de duisternis van de tent en gingen voor de rij mannen staan. Hun zwarte aba’s gingen in golvende bewegingen op en neer, en hun ogen glommen van opwinding.

Later zetten Mohammad en zijn vrienden een snellere dans in, nog steeds zij aan zij, maar nu meer als een slang die zich opkrulde achter de leider, die met zijn mendeel heen en weer zwaaide terwijl de rest van tijd tot tijd met zijn voeten stampte. Iemand speelde op een fluit en een ander drumde op een metalen jerrycan. De muziek was moeilijk te weerstaan, en hoewel er geen andere vrouwen dansten, nam ik de gelegenheid van het toerist zijn te baat om zodra Mohammad mij daarvoor uitnodigde tot diep in de nacht, tot lang nadat de bruidegom naar zijn bruid in de khula vertrokken was, te dansen tussen die menigte vrolijke mannen.

Uiteindelijk pakten we onze slaapzakken om de nacht door te brengen op de rotsveranda van de Nabateense Façade. Van achter de bergen verscheen een halve maan, maar het schijnsel deed weinig af aan de helderheid van al die sterren.

Al veel te snel kwam de zon op en werd het heet, zodat we onze verloren slaap niet meer konden inhalen. Er waren een heleboel gasten blijven slapen, maar Elizabeth en ik hadden de eer om te mogen ontbijten met een sombere Rakhiya. Haar echtgenoot ontbeet met de mannen. Ze gaf ons allebei een felgekleurde hoofddoek uit haar uitzet en fluisterde dat ze binnen een paar dagen terug zou zijn in Petra. ‘Geloof me maar.’

Het was tijd om te gaan. De pick-ups waren de vorige nacht al teruggereden, maar Mohammad zei: ‘Het is een lekker wandelingetje door de heuvels.’ Ja, voor een bedoeïen, bedachten we toen we uren later eindelijk thuis waren. Maar we hadden wel een stuk afgesneden: lopend was het zeven kilometer en over de weg vijftien. Abu Majid en Mohammads Saudi-Arabische vriend Mahedy liepen ook mee. Mahedy sprak geen woord Engels, maar dat weerhield hem er niet van om met Elizabeth te flirten, en hij was zo knap in zijn zijdeachtige witte thaub en dieprode mendeel dat ze dat niet erg vond. We begonnen onze tocht bij de tenten die opgezet waren naast een droge rivierbedding die tussen hoge heuvels van honingraatrotsen slingerde. Mohammad gebaarde naar een zandheuvel. ‘Dat is de plek waar de Ingleeziya, de Engelse dame, opgravingen heeft gedaan,’ zei hij, maar we stopten niet bij de neolithische ruïnes. Ze waren blootgelegd door Diana Kirkbride, een Engelse archeologe, maar je moest helemaal boven op de terp klimmen om in de geulen te kunnen kijken die ze daar had gemaakt.

Yallah,’ riepen onze galante gidsen in hun mendeels tijdens onze tocht over geitenpaadjes, door de vallei en over een plateau van leeg geoogste stoppelvelden. Mohammad en Mahedy liepen te zingen, het leek alsof hun muziek tegen wil en dank een weg naar buiten zocht. Een geschrokken vogel schoot in een zwart-witte flits uit het struikgewas. Onze sandalen klepperden zachtjes op het stoffige pad.

We daalden af naar de vallei. De bergen die boven ons uittorenden hadden afgeronde toppen, maar op hun flanken zagen we natuurlijke spiraal- en golfpatronen in rode, bruine, crèmekleurige en roze tinten en alles daartussenin. Het leek wel een openluchtmuseum.

We stopten om te drinken. De Nabateeërs hadden een goot in de rotsen gehakt waar water vanuit een rotsspleet in sijpelde. Moedig dronken we uit een oud blikje dat Mohammad daar vond, maar we waren wel blij dat we een punt van zijn mendeel mochten gebruiken om de stukjes gras die we zagen drijven uit het water te filteren.

En toen ging de tocht weer verder. De vallei werd smaller en we klauterden moeizaam in en uit de zanderige bedding. Van hieruit zagen we uitgesleten treden als in een droom verdwijnen rond de rotswand, aan onze linkerkant zagen we graven met façades vol trappen, en voor ons zagen we een gevel met een boog. We hoorden kinderstemmen en een balkende ezel. Onze gidsen hielden ons niet langer bij de hand. (Later leerde ik dat bedoeïenen en Arabieren leven volgens de wet van de sutra: het in ere houden van fatsoen.) We kwamen langs een rokerige, bewoonde grot, en daarna langs een paleisachtig uitziende grot met ingebouwde ramen, een voordeur en een uit de rotsen gehakt terras. Daar zagen we de jonge Fatima. Ze riep me, de ene Fatima tot de andere, en vroeg of Mohammad met ons wilde komen theedrinken, maar we trokken verder, en tegen de middag waren we zover dat we ons door het dansen opgelopen slaaptekort in konden halen terwijl de duiven in het raam van de grot koerden.

 

Ik werd verliefd op Mohammad toen hij ons zingend over de met oleander omgeven rotspaden leidde. Ik weet niet waarom zijn vlotte, rimpels-bij-de-ogen-trekkende glimlach me bij onze eerste ontmoeting niet was opgevallen, maar nu wel mijn aandacht trok. Ik genoot van zijn eenvoudige, zelfverzekerde en vrolijke manier van doen. Hij stak sigaretten voor ons aan, bood een helpende hand als dat nodig was, en had nog veel meer galante gewoontes waar ik als geëmancipeerde vrouw in Nieuw-Zeeland smalend om gelachen zou hebben, maar die ik nu juist erg aantrekkelijk vond. Hij schikte zijn rood-witte mendeel, wierp de geknoopte uiteinden als een soort exotische bedoeïenentulband over zijn hoofd, en glimlachte breeduit naar me. Ik zag zijn synthetische pak niet langer. Ik was diep onder de indruk.

Toch wist ik niet dat het liefde was. Hoezeer ik ook op hem viel en genoot van de dagen die we samen doorbrachten, er waren andere plaatsen die bezocht moesten worden en andere mensen om te ontmoeten, en Elizabeths retourticket vanuit Beiroet zou over een paar weken verlopen, dus het was tijd om verder te trekken.

Opnieuw namen we afscheid.