De relocatie

Het relocatieproject was het belangrijkste onderwerp van gesprek geworden en veroorzaakte menig verhitte discussie in tenten en grotten in de hele vallei. Zelfs in de schaduw van de oleander voor de kliniek ontkwam ik niet aan het gekonkel en de kleingeestige jaloezie. Ik verlangde terug naar de tijd dat ik nog geen Arabisch verstond en opgewekt had geluisterd naar de geestdriftige woordenvloed om me heen. Op dit moment wenste ik dat ik het nutteloze geklets niet begreep. Op dit moment wenste ik dat we zouden verhuizen zodat het afgelopen zou zijn; hier voelden we ons niet op ons gemak, maar we konden het ons daar nog niet gemakkelijk maken.

We hadden een woning toegewezen gekregen, ondanks een weinig ondertekende en met duimen bedrukte petitie die aan de gouverneur van de regio Wadi Musa was overhandigd, die betoogde dat Abdallah Othman en zijn zoons al-Manajah waren, en geen Bdoul, en dat ze bijgevolg geen woning toegewezen dienden te krijgen. De gouverneur had het papier weggegooid. Hij gaf als antwoord dat het relocatieproject op Umm Sayhoon was bedoeld voor alle inwoners van Petra, en aangezien Abdallah en zijn drie getrouwde zoons allemaal in Petra woonden, kregen ze ieder een woning. We hadden de sleutels al in ons bezit. Nu wilde ik niets liever dan dat de administratieve rompslomp op orde werd gebracht zodat we konden verhuizen en ons leven weer op konden pakken.

In april vierden we Salwa’s vijfde verjaardag. Hoewel Mohammad zelf niet wist wanneer hij jarig was, was hij dol op deze traditie, en de verjaardagen van onze kinderen groeiden al snel uit tot enorme gebeurtenissen waarbij mijn schoonfamilie en de buren kwamen eten en Mohammad slingers ophing van het uitstekende stuk rots achter in de grot tot aan het raam. Hij had de slingers gekocht in de Souq-al-Bukharia. De kinderen waren veel opgetogener over deze ‘krishations’ dan over de maglouba, de omgekeerde bedoeïenen-risotto van kip, groente en rijst die ik voor ze maakte. Ook de sinaasappels die Mohammad uitdeelde – een voor ieder kind, zelfs voor de baby’s – en de luxe slagroomtaart met kaarsjes die Ali had meegebracht van het restaurant op Abu Argoobs grot waar hij tegenwoordig manager van was, interesseerden ze weinig. Maar het gezamenlijk zingen van Lang zal ze leven, was een groot feest voor zowel de kinderen als de volwassenen. Dit was ons laatste verjaardagsfeest in Petra, voor eind april moesten we allemaal zijn verhuisd naar Umm Sayhoon.

Ik was aan het werk in de kliniek toen ik hoorde dat het startsein voor de verhuizing gegeven was. In al die maanden van onderhandelingen was er niets veranderd aan de grootte van de woningen of het aantal gezinsleden waarmee je er kwam te wonen. Maar wel waren er sinds mijn eerste blik op de bouwtekeningen in 1979 veranderingen aangebracht aan een aantal andere zaken. Zo hadden de daken geen koepel gekregen, er waren geen stallen gebouwd voor de ezels, paarden en geiten, er was geen bergruimte voor veevoer of kookpotten, en maar weinig woonruimtes boden uitzicht op de omringende bergen.

‘En,’ kwam Rakhiya me vertellen, ‘ze zeggen dat ons huis verbeurd wordt verklaard als we er niet binnen een week in trekken.’ Die week zal waarschijnlijk overdreven zijn geweest, maar aangezien de meeste mensen van de stam er net zo over dachten als hun burgemeester Salaama – een ‘huis’, ongeacht de grootte, de vorm en de manier waarop het gebouwd was, was een stuk geciviliseerder dan een grot of tent – en ze hun kans niet wilden mislopen, bleef niemand lang genoeg op zijn oude adres om uit te vinden of het gerucht waar was.

Die dag treuzelde ik op de terugweg naar huis. Samen met de kinderen nam ik een omweg via de heuvel achter de Gasr al-Bint. Ik wilde nog een keer genieten van de wandeling die ik zo vaak had gemaakt en binnenkort tot het verleden zou behoren. Ik was weer in verwachting, dus Raami liep aan mijn hand terwijl we onderhandelden over welk pad we zouden nemen tussen de doornstruiken en de overblijfselen van de ingestorte gebouwen. We bogen af naar huis en kwamen langs Ali-d’s gezin. Zijn vrouwen, kinderen, getrouwde dochters en hun kinderen hadden zich te midden van hun dekens, zakken en dozen vol bezittingen verzameld in de schaduw van een verweerde rots.

Ta’alu ishrubu shay,’ riepen ze. Kom thee drinken, dus we stopten. Ze praatten opgewonden door elkaar. ‘B-nistana al-Jimedy.’ We wachten op al-Jimedy. ‘Min a subuh wa ehna b-nerihil.’ We zijn al vanaf vanmorgen vroeg aan het verhuizen. Per ezel vanuit Umm al-Biyara. ‘Meta widku terihuloo?’ Wanneer gaan jullie? ‘Aiy wahida wahidetku?’ Welk huis is van jullie?

Al-Jimedy was opnieuw aangewezen als chauffeur op de vrachtwagen van de Dienst van Oudheden, en hij en de andere werknemers hadden het druk met hun taak als verhuizers.

Het was echt zover.

We hebben nog overwogen om niet te gaan, om in onze knusse grot met het onbetaalbare uitzicht te blijven, maar dat kon niet. Met uitzondering van de tafels van de souvenirverkopers en de thilaaja’s waarin de Pepsi-verkopers hun handelswaar koelden, vertrok alles wat verder met de gemeenschap te maken had. Twee eenheden waren aan de school toebedeeld, een was bestemd voor de kliniek, en de winkeliers zouden hun koopwaar vanuit een van de kamers in hun woning verkopen tot ze iets anders hadden gebouwd. Mohammads familie ging erheen, net als al onze vrienden. ‘Jan-na nela naas b-tin daas,’ citeerde Mohammad. Het paradijs heeft geen waarde zonder inwoners, en ik was het met hem eens. Het was waar dat we genoten van onze plek zonder naaste buren, maar we wisten dat we niet zonder de gemeenschap konden.

De vrachtwagen reed af en aan over zorgvuldig aangelegde sporen naar afgelegen valleien om alle verhuizingen in goede banen te leiden. Hij kwam ook naar de kliniek en stopte tussen de oleanderstruiken en de groep aloëplanten die elk voorjaar een paar weken uitbundig oranje bloeiden. De verhuizers duwden en trokken zonder enig inzicht maar vol enthousiasme – ‘Shid min endak.’ Aan jouw kant optillen. ‘Mish heek!’ Niet zo! ‘Khuleeni a wherijeek.’ Ik zal het je voordoen. Tot ze alle spullen uit de grot hadden gehaald en lukraak in de laadbak hadden gestapeld. Ik kon nauwelijks geloven dat ik hier, in dit gat in de berg, een kliniek had gehad. Ik liet de deur wagenwijd achter me openstaan, maar ik nam de sleutel mee als herinnering.

In zeven dagen tijd waren alle achtenzeventig gezinnen uit het bekken van Petra weggetrokken. Zoals ik had voorspeld was de bevolking flink gegroeid, en de gezinnen van de Jabal Haroon en de Beithavlakte moesten nog een jaar wachten tot er meer woningen waren gebouwd.

 

En zo parkeerde de vrachtwagen op een dag ook onder onze richel.

Als we naar Umm Sayhoon hadden moeten verhuizen in de tijd dat ik er net woonde en we niet meer dan een koffer en een rugzak hadden, was het een fluitje van een cent geweest, maar nu ik de nishaama met onze bezittingen van de grot het pad af zag lopen was ik verbaasd over de hoeveelheid spullen die we hadden verzameld. Aan elk ding zat een verhaal vast: de twee hoge kasten waar we het glas uit hadden gehaald en op ezels van het Kruisvaarderskasteel naar de grot hadden vervoerd toen Mufleh snel geld nodig had gehad; het dressoir met vijf lades dat ik uit angst om er nooit meer een tegen te komen meteen in de kofferbak van een Mercedes service had gepropt toen ik het tegenkwam in Ma’an; het gasfornuis dat Mohammad in Wadi Musa had zien staan op exact dezelfde dag dat de cheque van mijn oudtante met precies dat bedrag binnen was gekomen; de naaimachine en de stapel half afgemaakte onderjurken; de op petroleum werkende koelkast die we kort geleden hadden gekocht en met de vrachtwagen van Musa hadden opgehaald in een dorpje aan de Syrische grens waar ze nu stroom hadden, omdat we een koelkast nodig hadden voor Mohammads insuline; en de watertank van Mohammads eerste tocht naar Amman als getrouwd man. Ik had zelfs een behoorlijke stapel lakens, schuimrubberen farrsha’s, katoenen kussens en dekbedden met satijnen overtrekken.

De jongens droegen alles in feestelijke stemming naar beneden en hadden de grootste pret toen ze Mohammad gingen helpen bij het loshalen van de deur, het raamkozijn en het golfplaten dak van de keuken. Met enthousiaste zwaaien hakten ze met een pikhouweel de ma-rush en Salwa’s schommel uit het beton op ons erf. Ondanks het feit dat we een van de kleinste gezinnen vormden, hadden we meer spullen dan de meeste andere, en pas toen ik alles bij elkaar achter in de vrachtwagen zag staan kwam het in me op dat het allemaal misschien maar net in onze betonnen schoenendoos zou passen. We laadden de waterkruik en de pot met de hibiscus samen met de kinderen en de rode poes in onze auto en reden achter de vrachtwagen aan over het stoffige pad. We keken niet om; de grot zal daar nog eeuwen zijn.

Twakilna ala-Allah,’ zei Mohammad. We hadden gedaan wat we konden, de rest lag in Gods handen.

Toen we de Siq uitreden vroeg ik me af of ik spijt zou krijgen als ik nu niet huilde, maar er dienden zich geen tranen aan.

Het was allemaal veel te opwindend. We hoefden van niemand afscheid te nemen zoals je normaal doet wanneer je verhuist, want iedereen ging naar dezelfde plek als wij en er was van alles om naar uit te kijken. Het huis was van ons. Alles wat we eraan zouden verbouwen deden we voor onszelf. We konden net zoveel beton storten, tegels en vloeren leggen als we maar wilden. En dankzij het glas in de ramen kon ik ’s winters de deur sluiten om de warmte binnen te houden en toch naar buiten blijven kijken. Het was maar een paar minuten lopen naar de school waar Salwa binnenkort naartoe zou gaan, en de kliniek stond naast ons huis. En buiten dat alles keken we uit naar onze volgende baby. Het was een jongen, dat wist ik zelfs zonder alle voorspellingen (en mijn arts kon nog steeds geen echoscopie maken), en ik had besloten om hem te vernoemen naar de vallei achter het Klooster: Maruan.

De toekomst zag er zonnig uit.