Nabateense inscripties
In de zachtpaarse en rode rotsen onder de Hoge Plek zitten inscripties: Nabateense geschriften van suggestieve rechthoekige halen die overeenkomsten vertonen met de rijen gouden kettingen op de goudmarkt in Amman. De eerste keer dat Mohammad ze me liet zien moest hij de takken van een jeneverbesstruik die ze beschermde opzij buigen, maar sinds die tijd zijn met die struik vele handen verwarmd en potten thee gezet, zodat ze blootgesteld zijn aan wind, regen en kinderen met stokken.
Overal waar Nabateeërs zijn geweest zitten inscripties: salaams en offerandes aan God en ARETAS WAS HERE. In Petra zat de beroemdste inscriptie, de enige tekening van de stad die met al haar tuinen, waterreservoirs en feestzalen de begraafplaats vormde, op het Turkomaniya-graf. Ik had erover gelezen in een boek dat ik van Ali-d had gekregen. Hij kon zelf niets met Iain Browings Petra, maar ik las het boek van begin tot eind. Er werden verborgen schatten in afgelegen spelonken tussen links en rechts verspreidliggende rotsen in beschreven, en regelmatig ontdekte ik er weer een.
Ik onderzocht het Turkomaniya-graf toen we op kraamvisite gingen bij Umm Laafi’s nicht Rakhiya-n. Ik had haar pas een paar keer ontmoet en zag haar zelden in de kliniek, dus waarschijnlijk zou ik in mijn eentje niet gegaan zijn, maar Umm Laafi stelde voor dat we samen zouden gaan. Ik maakte me een beetje zorgen over de gevolgen van mijn bezoek. Ik wist dat mijn geschenk, geld, in haar geheugen gegrift zou worden tot ze me terug kon betalen, en aangezien ik zeven maanden zwanger was leek me dat nogal onbeschaamd. ‘Maar daar gaat het nu juist om,’ maakte Umm Laafi me duidelijk. ‘Mensen helpen elkaar als het nodig is.’ Dus zo vertrok ik onder de hoede van mijn schoonmoeder naar Wadi Turkomaniya.
Hussein zat met kaarsrechte rug op de schouder van zijn moeder, met een been bungelend op haar rug en een been aan de voorkant, zijn armen net zo stevig om haar hoofd gevouwen als haar asaba. Zelf leidde ze me met net zo’n rechte rug in haar versleten maar schone mudraga en gebarsten plastic schoenen over het door bomen beschaduwde pad. We kwamen langs het betonnen schoolgebouw met drie leslokalen, en al snel maakten de bamboe en oleander plaats voor een tuin vol druiven-, granaatappel- en abrikozenbomen die overwoekerd waren met klimop en tamarisk. Daarna strekte de vallei zich voor ons uit.
Ik herinnerde me dat we hier op onze muilezel doorheen waren gegaloppeerd op de terugweg vanuit Beitha en wist heel goed waarom ik het graf hier niet had gezien: ik had nooit eerder op de rug van een galopperend dier gezeten en dat had puur en soepel en opwindend gevoeld, en ik was zo blij dat ik Mohammad had om me aan vast te houden en dat het muildier ons beider gewicht kon dragen, dat ik geen oog voor de wereld om me heen had gehad.
De inscriptie die ik te zien kreeg was teleurstellend. Het was een platte rechthoekige steen met woorden, een glad afgewerkt, smetteloos inschrift dat niet paste bij de rest van de eroderende bergwand. De feestzalen en tuinen waren weggevaagd door duizenden jaren van winterse overstromingen, en de onderste helft van het graf had hetzelfde lot ondergaan en stond nu besmeurd aan de ochtendzon blootgesteld.
De familie – de hadji Nuwaija die met ontblote tanden grijnsde en een sikje had, zijn vrouw Rakhiya-n en hun negen kinderen – kampeerde hier alleen maar en had geen vaste verblijfplaats in een grot. De vloer was van zand: een dikke laag die rul en zwart was van de vuren die er jarenlang op gestookt waren en de dieren die er hadden geschuild. Ik was ervan overtuigd dat er in de stapels stenen in de hoek slangen in winterslaap lagen. Achter de opening in de achterwand lag een diepere, donkerder kamer waar ze zakken graan en meel en takana’s samin hadden opgestapeld. Als over een paar maanden hun gewassen op de hoogvlakte van al-Fujaij gerijpt waren, zouden ze naar een plek achter het Sh-rah-gebergte verhuizen.
Ik dacht altijd dat het er Alf Jeej heette en onthield die naam door me alf (duizend) jeesh (legers) voor te stellen die op de uitgestrekte hoogvlakte bivakkeerden. Tegen de tijd dat ik besefte dat het al-Fujaij was, en dat het dus niets te maken had met wat voor leger dan ook, had het beeld zich al in mijn hoofd vastgezet.
Ik liet het gepraat van alle andere vrouwen die op visite waren over me heen spoelen. Ik mocht niets doen. Ik weet niet of dat was omdat ik een ajnebiya was die Rakhiya-n als een echte bedoeïenenvrouw kwam opzoeken in haar afzondering, of omdat ik in verwachting was van Mohammads eerste baby, maar de familie behandelde me als een eregast en de gastvrijheid die ze vanaf dat moment zijn blijven uitstralen geven me elke keer opnieuw het gevoel dat ik door ze word gezien als een waardevolle schat.
Ik ben afgedwaald van het Nabateense schrift. Ondanks zijn schoonheid boeit het me niet bijzonder. Studenten kunnen me vertellen dat het overeenkomsten vertoont met Arabisch en Hebreeuws en dat er inscripties zijn gevonden in de Sinaï, de Negev en Arabische woestijnen, maar het mooiste wat de Nabateeërs voor mij hebben gedaan is me in contact brengen met Mohammad en zijn stam.