Winter bij Abdallah

Winter: ik deed de houten deur van de grot open en stond in de kolkende mist. Ik sloeg de mannenoverjas om, trok de deur achter me dicht en rende naar onze wc-kuil onder een overhangende rots. Een paar struiken boden de schijn van privacy en op heldere dagen kon ik er doorheen kijken tot aan Keenya, maar vandaag kon ik het pad nauwelijks zien. De mist verstilde de wereld en verstomde alle geluiden uit de vallei.

In de grot, met de deur afgesloten tegen de kou en het vocht, was het duister. In de winter bakte ik brood in de oven. Ik kneedde het deeg ’s avonds en liet het dan rijzen op een schaal, en ik legde er ronde kiezels op zodat het kuiltjes kreeg zoals het taaboonbrood van de andere vrouwen, maar hoewel mijn brood prima was, werd het nooit zo licht en knapperig als dat van hen. Mohammad en Salwa werden altijd wakker als de grot zich vulde met de geur van versgebakken brood.

Toen Mohammad naar buiten stapte blies er koude wind naar binnen, en toen hij weer binnen kwam trok hij de dekens om zich heen. Ik voegde een paar salieblaadjes toe aan de thee voor een gezellig aroma en het ontbijt was klaar. We schepten happen verse witte geitenboter en in samin gedrenkte halawa naar binnen met korsten warm brood, en we doopten stukken in groene olijfolie en zatr, een pittig mengsel van gedroogde tijm en sesamzaad. Mohammad maakte Salwa aan het lachen door in het uiteinde van in folie verpakte smeerkaas te knijpen zodat ze de spaghetti-achtige slierten van zijn vinger kon likken.

Mohammad trok warme kleren aan en knoopte zijn mendeel stevig rond zijn gezicht. Ik vond het een mooi gezicht hoe hij hem over zijn neus vouwde en om zijn hoofd sloeg, zodat de kwastjes in zijn mirreer staken en alleen zijn flonkerende ogen en de lachrimpels eromheen nog te zien waren. Ik bleef net lang genoeg in de grot om de dekens en de farrsha’s op de dekentafel te leggen en de afwas van de avond ervoor te doen. Salwa begon rusteloos te worden en in plaats van te proberen haar in het donker bezig te houden, besloot ik met haar op bezoek te gaan bij haar opa en oma. Tevreden met het vooruitzicht op ons uitstapje bleef ze liggen toen ik haar in haar dekentje had gewikkeld en in haar muzferr had gelegd.

De vrouwen hadden beschaamd gelachen toen ik de muzferr voor Salwa maakte.

Enti midiniyah, zeiden ze. Je bent een stadsmeisje. Ik begreep wat ze daarmee bedoelden: een stadsmeisje zou nog niet dood gevonden willen worden met haar baby in een muzferr. Ook zeiden ze spottend: ‘Al-muzferr lil Bedou.’ Een muzferr is voor domme ouderwetse bedoeïenen.

Waarom haalden ze zichzelf zo naar beneden? Een muzferr was gewoonweg ideaal voor Petra. Zelf droegen ze hun kinderen er jarenlang in rond.

Ik was absoluut niet van plan mijn lieve kind zomaar op mijn arm rond te dragen. Ik zag al voor me hoe ze me het zicht zou benemen, en hoe ze uit mijn armen zou vliegen als ik struikelde of onder me terecht zou komen als ik viel. En daarbij kwam dat onze wandelingen rond Petra niet bepaald kort waren: het kostte me een kwartier om bij de kliniek te komen en de wandeling naar mijn schoonouders was een halfuur, mijn armen werden al moe bij het idee.

Dus had ik de muzferr gemaakt, een met stof beklede vierkante zak waar ik haar nu bovenop legde. Toen ik aan het gevlochten wollen koord trok dat ik door de hoeken had gehaald, werd het een draagzak die samentrok over haar voeten maar haar gezicht bloot liet. Ik tilde haar over mijn hoofd zodat ze hoog op mijn rug kwam te hangen. In stilte dankte ik de hemel voor deze uitvinding, sloeg een overjas als een cape om ons heen en verliet de grot.

Beneden in Fum-al-Wadi zag ik een paar paarden staan. De toeristen die gekomen waren wensten vast en zeker dat het vandaag helder en zonnig was, maar ik genoot van de miezerige mist. Het was wel een beetje helderder geworden, maar de vochtige stilte hing nog steeds om ons heen.

Deze winter bivakkeerde Abdallahs familie in Wadi Mataha op de noordelijke wand van Jabal Khubtha in een grote Nabateense tombe met een eeuwenoude vloer van aangestampt zand, as, mest en droog gras die onder je voeten aanvoelde als verende vloerbedekking met een rubberen onderlaag. De goed geconserveerde deuropening en het mooi uitgehakte raam in de oorspronkelijke façade vormden het bewijs dat hij beschut lag, maar omdat hij zo groot was, met verscheidene grafnissen als enorme inloopkasten in de achterwand, was hij moeilijk warm te krijgen. De kinderen zaten op blote voeten en met warrige haren rond het vuur bij elkaar gekropen. Hussein zat op schoot bij de kleine Inzela, en Maryam, Neda en Laafi duwden elkaar steeds aan de kant, ‘Zehi ghaad,’ in een poging om het warmer te krijgen. Ze duwden stokjes onder de theepot die Tuf-leh daar neer had gezet en stootten hem bijna om.

Toen we aankwamen, ging Abdallah met zijn shabriya de vallei in om een rattam-struik om te hakken die net zo groot was als hijzelf. Laafi hielp hem het ding terug te slepen, en toen ze hem met veel moeite door de deuropening hadden getrokken gooide Abdallah hem in een keer op het vuur. De vlam sloeg er al snel in, en ik ging plat op de matras liggen toen het vuur uitbarstte in een grote knetterende vlammenzee. Rookwolken trokken de hoeken in en de kinderen renden joelend achter de vonken aan, ze dovend zodat ze geen gaten zouden branden in matrassen of kleren. Maar we kregen het tenminste warm, en toen de naalden eenmaal verbrand waren en een deel van de rook naar buiten was getrokken kregen we ook weer lucht.

Later in de middag begon het hard te regenen en kwam Mohammad drijfnat binnen. Hij had de moed opgegeven: de paar toeristen die hij had gezien, hadden het te koud gehad om geïnteresseerd te zijn in bedoeïenendolken of de vierentwintig kleurendia’s van Petra die hij uit zijn zakken toverde.

Hij trok de kleine Maryam op schoot. ‘Ben jij mijn zusje?’

‘Ja.’ Ze gaf een kus op zijn neus.

Umm Laafi plaagde: ‘Dan ben je niet mijn kleine meisje.’

‘Ben je mammies kleine meisje?’ vroeg Mohammad.

Ze keek haar moeder aan. ‘Ja-haa?’

‘Dan ben je mijn zusje niet!’ Hij tilde haar van zijn schoot. Lachend bleven ze haar plagen terwijl ze van de een naar de ander rende en met haar kleine vuistjes op hen inbeukte.

We bleven eten en tegen die tijd was het opgehouden te regenen. Toen de maan aan de hemel verscheen pakten we Salwa weer in en wandelden we terug naar ons huis op de richel.