Schoonfamilie, alweer
Ik denk dat ik toe ben aan rust.
Mijn schoonfamilie is pas een paar weken geleden in de grot onder die van ons getrokken, en nu al hoop ik dat het snel voorjaar wordt zodat ze weer verhuizen naar een plek waar ze hun tent op kunnen zetten. Ik had niet gedacht dat dit ooit zou gebeuren, ik dacht dat de grotten in onze omgeving onbewoonbaar waren, maar Abdallah weet niet van wijken en heeft een pad gegraven naar een beschutte laaggelegen grot waar Umm Laafi en ik geen van beiden rechtop kunnen staan. Hij heeft een muur opgeworpen voor de ingang en een kanaal gemaakt om het regenwater naar de heuvel te leiden.
Neda, Maryam en Hussein komen ’s morgens vroeg al naar boven om met Salwa en Raami te spelen en slaan daarmee elke hoop op een dagelijkse routine de bodem in. Het duurt niet lang voor Salwa de berg met ze afrent, en afhankelijk van mijn behoefte om haar in het oog te houden of juist aan wat tijd voor mezelf haal ik haar terug of laat ik haar haar gang gaan. Hun spel is een rivier die het ene moment kalm voortkabbelt wanneer ze ‘salaam’ zeggen en elkaar kusjes geven en spelen dat ze theedrinken, maar kan zomaar ineens omslaan in een woest kolkende massa wanneer ze beginnen te spugen, te vloeken en stenen naar elkaar gooien.
Abdallah heeft acht schapen en Inzela wordt dagelijks met de kudde naar de door de wind geteisterde Hrai-miya gestuurd om ze te laten grazen. Tegen het donker komt ze thuis, een klein figuurtje dat langs onze grot loopt, omstuwd door de wollen beesten met hun dikke zwaaiende staarten. Ze heeft kloven in haar handen en haar gezicht verdwijnt in de schaduw van haar sjaal. Het is een magere winter met weinig regen en er valt weinig te grazen voor de dieren, zodat ze ook nog gerst voor ze moeten kopen. Ik ben blij voor Inzela als het eerste schaap doodgaat en ze besluiten om de rest van de kudde te verkopen om niet meer verlies te lijden.
Umm Laafi bakt regelmatig ongedesemd taaboonbrood. Ze heeft haar oven precies onder ons erf opgezet en er een grove stenen muur omheen gebouwd om hem te beschermen tegen de westenwind. De aardenwerken koepel staat op een kiezelbed en het grote gat in de bovenkant heeft ze afgedekt met een oud pannendeksel. Het ding gaat schuil onder een langzaam brandend vuur van geitenmest, het lijkt wel een deken van as, en ze smeert hem twee keer per dag aan met droge geitenkeutels als ze brood gebakken heeft. De winterse rooklucht trekt naar onze richel. Ze vraagt of ik linzensoep met laban wil maken zodat we vanavond met z’n allen fatteh kunnen eten.
‘Wat heeft het voor zin om twee vuren aan te steken als jullie grot warm en groot genoeg is voor ons allemaal?’ zegt ze, en haar voorstel is zo logisch dat ik er niets tegenin kan brengen. Voor het vallen van de avond zit ons huis vol, en als Umm Laafi en Abdallah vertrekken helpen we ze de slapende kinderen over het pad naar beneden te dragen
Ik kan onmogelijk de deur dicht doen en doen alsof we niet thuis zijn. Ik kan ze met geen mogelijkheid vertellen dat ik alleen wil zijn of vragen of ze weg willen gaan. Dat heb ik helemaal in het begin al geleerd.
Dat was toen we net getrouwd waren en ik nog elke dag naar mijn werk in het gezondheidscentrum van Wadi Musa ging. Een paar keer vond ik vuile glazen en theebladeren in de pot als ik thuiskwam, en aangezien ik nauwelijks servies had, wist ik zeker dat ik ze niet zo achtergelaten had. En de batterijen van onze cassettespeler waren ook telkens veel sneller leeg dan normaal.
Op een dag kwam ik thuis en stond de deur open. Daar zat Salem met een stel vrienden, een pot thee en het volume van de cassetterecorder zo hoog dat mijn aanwezigheid ze pas opviel toen ik in het licht van de deuropening ging staan.
‘Iglib whoojak,’ had ik tegen die tijd geleerd, een schitterende uitdrukking vond ik. Letterlijk betekent het: ‘Keer je gezicht,’ wat misschien erg schilderachtig lijkt, maar voor hen betekende het: ‘Maak dat je wegkomt!’ En ze vertrokken verre van gelukkig.
Mohammad was ook niet blij; niet met mijn gedrag en niet met mijn taalgebruik. ‘Salem is mijn broer,’ zei hij. ‘Hij is gewend om hierheen te komen met zijn vrienden. Dat beetje thee en suiker kunnen we toch wel missen, Marg?’
Het was niet alleen onaanvaardbaar dat je iemand vroeg je huis te verlaten, het was ook onbegrijpelijk. ‘Zolang mensen een beroep op je doen, zul je gedijen,’ geloven de bedoeïenen heilig, dus ieder mens die naar je toe komt verdient een warm onthaal en respect. Ik had moeten begrijpen dat Salem me juist de moeite van het aansteken van de primusbrander bespaarde en bij ze moeten gaan zitten om te genieten van de thee en het gezelschap.
Ik was het met Mohammad eens dat die thee en suiker er niet toe deden, maar waar ik opgegroeid was klopte zelfs mijn moeder op mijn slaapkamerdeur en kwam ze niet binnen als ik er niet was. Ik weet niet of Mohammad me begreep of het met me eens was, of dat hij me alleen maar tevreden wilde houden, maar in ieder geval ging hij naar Wadi Musa om een groter hangslot te kopen dat niet bij de eerste de beste ruk open vloog.
Tegenwoordig komt Salem ’s avonds ook. Hij en zijn vrouw Jmea en hun pasgeboren dochter wonen in de grot bij mijn schoonouders. Inzela of Tuf-leh draagt de baby naar boven, en even later verschijnt Jmea met een oude man die op een stok leunt. Zijn thaub zit opgetrokken tot aan zijn knieën, zijn vieze mendeel zit binnenstebuiten en op de plekken waar hij hem onder zijn mirreer heeft gepropt steken er stukken als ezelsoren naar buiten. Hij laat zich reumatisch op een knie zakken om zijn groezelige handen aan het vuur te warmen. Iedereen weet dat het Salem is, maar de kinderen verdringen zich om hem te horen stotteren en snuiven en lachen zich iedere keer opnieuw rot om zijn idiote gedrag, een herhaling van hun lievelingsprogramma.
Ik geef toe dat het grappig is, maar hij speelt het spel iedere dag en iedere avond, en het kan nog maanden zo doorgaan. Nu en dan laten we alles voor wat het is, doen we de deur achter ons dicht en gaan we kaarten bij Salaama, die al in een van de appartementen op Umm Sayhoon getrokken is. Hij is de burgemeester en daarom extra betrokken bij de logistiek rondom het project, maar hij vindt echt dat het beter is om in een huis te wonen en dat het hem voordeel oplevert. Hij kijkt uit naar de dag dat zijn hele stam hier met hem in echte huizen zal wonen als geciviliseerde mensen, hij praat nergens anders over.
Een hogedrukpomp zorgt voor de watervoorziening uit een ondergrondse bron uit de buurt van Ma’an. In het midden van het dorp zijn een watertrog voor de dieren en een kraan aangelegd, en voor we ons in Salaama’s huis wringen om te kaarten, vullen we daar eerst onze jerrycans die we alvast in de kofferbak zetten. De woonkamer waar we met hem en zijn oudere zoons zitten is nog geen twaalf vierkante meter, maar het is de grootste ruimte van het appartement en de enige die niet aan het huis van de buren grenst. Maryam en Senna, Salaama’s tweede Egyptische vrouw, zitten met hun kinderen in de kleinere kamer en komen af en toe binnen met thee en Nescafé met warme melk. Elke keer als iemand de deur opendoet trekt er een vlaag koude wind naar binnen, en als het regent vallen de druppels tot halverwege de kamer. ‘Doe die deur dicht,’ zegt Salaama voortdurend.
In Nieuw-Zeeland zeiden we altijd: ‘Doe die deur achter je dicht. Je komt toch niet uit een tent?’ Dat kwamen ze hier dus wel. Kennelijk was het een lastige gewoonte om aan te leren.
Alle huizen zijn hetzelfde. Ze zijn opgebouwd uit rode steen, niet gepleisterd, en zelfs binnen is er nauwelijks gevoegd. Voor de ramen zitten haraami’s die doen denken aan tralies in een gevangenis, de Jordaanse versie van beveiliging. In alle kamers ligt een betonvloer en op het dak ligt een platte betonnen plaat. De vloeren zijn afgevlakt, maar het plafond vertoont het ruwe patroon van de planken waarop ze eerst gegoten zijn. De deuren zijn van massief metaal, en het verbaasde me niet dat ze bij het dichtslaan met een klap van twintig kilo verschillende vingers eisten in de eerste maanden na de verhuizing.
Het zal nog drie jaar duren voor het ‘de elektrische stad’ is, zoals Mohammad hem noemde toen ik hem net leerde kennen, maar de draden lopen alvast in ijzeren pijpen langs de muren en plafonds, met schakelaars voor de kale peertjes. Salaama heeft een generator op zijn erf gezet om stroom te hebben voor zijn televisie die door de stilte schreeuwt. Hij heeft de tv graag aan staan, ook al moeten zijn zoons regelmatig het dak opklimmen om de antenne te verstellen en is de zender met de beste ontvangst Israelisch en in het Hebreeuws.
Ik moet ermee stoppen om appartementen als huizen te beschouwen; ze zijn eenvoudiger dan alle Nieuw-Zeelandse strandhuisjes waarin ik ooit heb gelogeerd. Recht tegenover de slaapkamers liggen de keuken, voorraadkamer en wc onder een verlaagd plafond. Ook hier stenen muren zonder voegwerk. De keuken is leeg, met uitzondering van een geëmailleerde betonnen gootsteen en een kraan die aan een waterpijp zit die via het plafond naar binnen komt. Er is een kleine voorraadkamer, maar geen badkamer. Mohammads vaardigheden om een douche aan te leggen zullen weer goed van pas komen, dat weet ik nu al. De wc bestaat uit een koudwaterkraan naast een betonnen toiletpot in een hok zonder raam, dat zo klein is dat je jezelf tegen de ruwe stenen muur moet duwen om de deur achter je dicht te kunnen doen; niet te vergelijken dus met de privacy en het uitzicht van mijn huidige wc.
Als het regent veranderen de heuvels rondom Salaama’s huis in een modderpartij, en Salwa en Raami gillen van opwinding als de auto, handig verzwaard door de volle jerrycans, van links naar rechts glibbert tot we het centrum van het relocatieproject en de grintweg bereiken. Maar mijn gedachten over de toekomst maken plaats voor de realiteit wanneer we onze weg door de stroom in de Siq zoeken. Af en toe moeten we uitstappen om te kijken of er geen gaten in de weg zitten of om keien van de weg te halen die door het snel stromende water van hun plek zijn gerold. Magere vossen schieten weg in het licht van de koplampen en vervangen mijn laatste gedachten aan wat ons te wachten staat door het liedje ‘De vos die op een koude avond naar buiten ging’ dat in me opkomt. De kinderen zingen uit volle borst met me mee tijdens de terugrit over de berg. Als we onder onze richel uit de auto stappen herinnert de geur van het smeulende houtblok vanuit Abdallahs grot me aan mijn buren. Ineens lijken ze helemaal niet zo dichtbij. Met een beetje pech delen we straks in het dorp een muur.
Ik bid dat alle administratieve rompslomp nog lang gaat duren en dat onze verhuizing verder wordt uitgesteld.
En ik leef mee met het Italiaanse meisje dat me in vertrouwen neemt wanneer ik met mijn kinderen naar de winkel ben gevlucht. Ze is in Petra met haar knappe donkere Jordaanse man en haar ouders, die bij haar op bezoek zijn in Jordanië. Ze heeft haar echtgenoot ontmoet toen hij techniek studeerde in Milaan, en na zijn afstuderen is ze bij hem en zijn ouders ingetrokken in een dorp in het noorden. Zij en haar man hebben hun eigen kamer, net als een andere zoon en zijn vrouw. Ze brengen hun dagen gezamenlijk door, ze eten altijd samen en haar schoonmoeder leert haar hoe ze de dingen moet klaarmaken die haar echtgenoot lekker vindt. Dit bezoek aan Petra is de eerste keer dat ze aan de schoot van de familie ontkomt, en ze gelooft niet dat ze het op kan brengen nog terug te gaan.
Ik heb medelijden met haar maar kan geen goede raad geven. Ik ben juist degene die baat heeft bij dit gesprek, net als bij de gesprekken die ik in de loop der jaren met andere toeristen heb gehad. Ik noem de mensen met wie ik mijn zorgen heb gedeeld mijn reizende psychiaters.
Ik zie weer in wat een gelukkig mens ik ben. Ik heb Mohammad ontmoet en de kans gekregen hem in zijn eigen omgeving, in zijn eigen wereld te leren kennen zonder dat daar andere mensen bij waren. We hebben ons in ons eigen tempo aangepast aan de veranderingen in ons leven. Zijn familie heeft vrijwel alle zomers in Beitha gewoond, en een paar keer op de tegenoverliggende heuvel in Petra, en tot nu toe overwinterden ze altijd in de Wadi Mataha. Mijn bedoeïense schoonfamilie biedt me praktische voordelen zoals een wollen deken, taaboonbrood en een keur van jonge helpende handen die ruziemaken over wie van hen de eer krijgt om ons water te brengen, zonder al te veel verplichtingen en emotioneel getouwtrek. (Ik vraag me af of het anders zou zijn geweest als Mohammads moeder nog had geleefd, maar daar wil ik niet te lang bij stilstaan.) Ik besluit me geen zorgen meer te maken over de toekomst en te genieten van hun gezelschap deze winter.