Rattamstronken

De helling waarop we woonden was een typische Petra-heuvel vol begraven stenen muren en potscherven, zeelookbollen en verspreid staande struiken. De huizen van de Nabateeërs waren nog niet blootgelegd in die tijd, en op koude wintermiddagen gingen we vaak op pad met een zak en een pikhouweel om te zoeken naar rattamstronken voor ons vuur. Zelfs als de dagen zonnig waren, waren de nachten koud, en als de wind donkere wolken met de belofte van regen uit het westen aanvoerde, was het overdag ook kil. En als er vanuit het oosten witte wolken overtrokken, bleef het droog maar was het ijskoud.

Wanneer Mohammad een stronk ontdekte veegde hij het zand eromheen weg en plande hij zijn aanval. Stronken ter grootte van een onderarm sloeg hij los met een steen, taaie stronken hakte hij los met het pikhouweel. Soms was onze zak al vol met één grote stronk, maar dan hadden we het lekker warm gekregen van het uitgraven.

Soms kwamen Rewe’e’s dochters, die met hun geiten buiten bleven tot het donker werd, naar ons toe om de aardewerkscherven die we hadden blootgelegd uit te zoeken en te kijken of er iets bij zat wat ze de volgende dag aan toeristen konden verkopen. Ook de zoontjes van Abu Nawas kwamen weleens langs om enthousiast met hun blote handen mee te graven. Ze maakten er een hele show van en kregen het op de koop toe nog warm ook.

Eenmaal terug bij onze grot keerden we de zak met onze schat om. Mohammad stapelde al onze vondsten altijd in een piramide in de mangle, een mooi woord voor de komfoor die was gemaakt van een halve jerrycan, negeerde mijn: ‘Dat is veel te veel, er zit nog genoeg in voor twee nachten,’ dompelde ze in petroleum, maakte een vuurtje met benzineaansteker, en stak ze aan. Hij was dol op deze vreugdevuren. We bleven bij de door de wind aangewakkerde vlammen voor onze deur staan tot alleen de sintels nog gloeiden.

Het werd pas lastig als er donkere wolken aankwamen die hun regen lieten vallen en ik Mohammad toestemming moest geven om het vuur in de nieuwe kamer aan te steken. Hij kreeg me nooit zover dat het vuur ver de kamer in mocht komen, maar desondanks kringelde de rook tegen de witgekalkte muren en de bordeauxrode gordijnen. We bukten ons of gingen op de grond zitten. De vlammen laaiden hoog op, de regen beukte op het golfplaten dak – en lekte er doorheen, de geur van petroleum maakte na niet al te lange tijd plaats voor het houtaroma en zodra er genoeg rook naar buiten was verdwenen stond ik op en zette ik de theepot voorzichtig aan de rand van het vuur.

Later, als al het hout eenmaal verbrand was, sleepten we de mangle met de hete kooltjes de grot binnen en deden we de deur dicht. We propten zakken in de ramen om de wind buiten het gaas te houden, trokken onze schuimrubberen farrsha’s bij het vuur, dronken bekers warme melk, speelden shish-bish (backgammon) en vergaten de kou en het donker tot we naar buiten moesten om te plassen.