De plaatselijke winkel
We waren nog niet eens getrouwd toen Mohammad me voor het eerst naar de winkel liet gaan. We hadden thee en suiker nodig en zelfs vanaf onze hooggelegen plek was er nergens een kind te bespeuren dat we konden sturen.
‘Maar ik spreek geen Arabisch,’ zei ik.
‘Dat geeft niet, ik leg je wel uit wat je moet zeggen.’ Hij liet er geen gras over groeien! Dus mijn eerste Arabische les van die dag luidde: ‘Nos wagiyat shay wa nos ruttle sukrr.’ Een halve wagiya thee en een halve ruttle suiker. Ik vond het geweldig dat ze woorden hadden voor 250 gram en voor drie kilo.
Ik bleef mijn zin de hele weg naar Fum-al-Wadi herhalen. ‘Nos wagiyat shay wa nos ruttle sukrr, nos wagiyat…’ De helling naar de grot waarin de winkel zat stond vol vastgebonden paarden. Hun stampende hoeven hadden de grond losgewoeld tot dwarrelend, naar paardenpoep ruikend stof, maar dat was op geen stukken na zo erg als de schonkige flanken, de kauwende geluiden op het bit en de naar vliegen zwiepende staarten waar ik langs moest onder de ogen van hun eigenaren die voor de winkel zaten te wachten tot hun toeristen terugkwamen. Bijna vergat ik mijn mantra. Ik liep naar de ingang van de donkere grot en eenmaal binnen voelde ik me vreemd genoeg ineens een stuk veiliger, hoewel ik geen hand voor ogen zag. Na verloop van tijd herkenden de paardenmannen me en riepen ze me vriendelijk ‘Salaam,’ toe. Ik leerde ze kennen, jong en oud, maar ik heb me nooit op mijn gemak gevoeld wanneer ik door hun kudde staartzwiepende paarden moest lopen.
Toen mijn ogen aan het duister gewend waren, herhaalde ik mijn bestelling tegen de man achter de rommelige toonbank. Zijn wittige mendeel hing als een luifel voor zijn bebaarde gezicht, zijn ogen lagen in de schaduw, maar hij knikte en woog de thee en suiker af voor hij ze in papieren zakken verpakte. Deze les zou ik nooit vergeten.
In die tijd konden toeristen bij Awwads postkantoor in een grot onder het museum postzegels kopen en een stempel van Petra op hun ansichtkaarten krijgen. Awwad verkocht ook batterijen voor cassettespelers zodat de nishaama konden meehuilen met de halfuur durende liefdesliedjes van Umm Kalthoum, en als hij naar Akaba ging nam hij bier mee terug voor diezelfde klanten. De vader van Ali-f, de hadji Mutleg, dreef een klein winkeltje in een behouden ruïne die als een wrat aan het vlakke uiteinde van de Argoob Jmea-aan geplakt zat. Daar verkocht hij heeshy, bedoeïense tabak, uit zakken, petroleum uit jerrycans, en henneptouw van enorme spoelen die tegen de achterwand lagen. Gismih kocht de fatale zoetigheid voor haar zoon in zo’n smoezelig winkeltje verderop in de vallei. Zo smoezelig, dat het tragisch genoeg in niemands hoofd opkwam om de arme jongen op zijn rug te kloppen toen hij naar adem begon te happen en zij ‘Vergif!’ uitriep. In tenten werden hutkoffers van slot gehaald en deuren in heuvels gingen open voor de tijd die het kostte om een tray blikjes gecondenseerde melk van het merk Carnation te verkopen, of een slof naar het belastingvrije Saudi-Arabië geëxporteerde en weer terug gesmokkelde Gold Star-sigaretten.
De winkel in Fum-al-Wadi was het dichtst bij onze grot. Hoewel hij niet groter was dan drie bij vier meter met opgestapelde houten kratten tegen de muur bij wijze van planken, ontdekte ik in de loop der jaren dat de hadji Salaama werkelijk alles verkocht.
Buiten thee en suiker woog hij ook met ergerlijke precisie kort- of langkorrelige rijst af, bruine en oranje linzen, en zeegroene olijfolie. Blikjes sardines, met of zonder Spaanse peper, corned beef, tonijn, hummus, fool (bruine bonen), tomatenpuree, plantaardige boter en gecondenseerde melk stonden in piramides opgestapeld. Boven op de toonbank lagen lucifers en Ottoman-vloeitjes, maar de sigaretten zelf lagen onder de toonbank en de zakken heeshy stonden achter hem in de hoek. Hij verkocht kleine pakjes poederachtige Turkse koffie en potten om de koffie in te zetten. Hij had Turks fruit en petit-beurres en heerlijk zandgebak dat ghoraibeh heette en nauwelijks te weerstaan was. En vreemd genoeg verkocht de hadji gedurende een aantal maanden in 1980 blikjes Nieuw-Zeelandse Fresh-up appel- en sinaasappelsap uit Nelson, gemaakt van appels uit de boomgaard waarmee ik opgegroeid was.
Eenvoudige zwarte stof voor mudraga’s, glanzend gebloemde acrylstoffen om onderjurken van te maken en gestreept satijn voor dekbedhoezen zaten keurig opgevouwen in stoffige plastic zakken. Ook verkocht hij een enkele sjaal, een mendeel, broek of acrylsokken. Op sommige planken stonden kartonnen dozen waar de hadji in dook op zoek naar strengen zwart of wit naaigaren en grote naalden om matrashoezen mee te stikken of nog grotere naalden voor geitenharen tentstroken, en zelfs spoelen voor naaimachinegaren en trapnaaimachinenaalden, waarvoor ik vaste klant werd. In een andere doos zaten eenvoudige zwarte haarspelden die hij per dozijn verkocht aan de jonge meisjes die ze gebruikten om hun lange lokken langs hun gezicht vast te zetten. En hij verkocht plastic schoenen: zwarte sandalen of veterschoenen voor de mannen, zwarte instappers met opgedrukte strikken en platte neuzen voor de vrouwen, en uniseks ship-ships, een soort teenslippers. Mohammad herinnerde zich nog steeds de plastic veterschoenen die zijn ouders voor hem hadden gekocht toen hij naar het ziekenhuis in Ma’an moest, hoe trots hij erop was geweest en hoe hij zijn best had gedaan om ze glanzend te houden.
De hadji Salaama verkocht nog een keur aan andere artikelen. Als we een aluminium koekenpan of emaillen theepot nodig hadden, had hij die ook. We konden kiezen uit echte Arcroc theeglazen uit Frankrijk of goedkope kopieën uit Turkije, maar de enige waterglazen die hij verkocht waren in plastic verpakte sets op polystyreentrays waar de bloemen bij de eerste warme afwas vanaf spoelden. Hij had rubberen en leren afdichtringen voor de primusbrander en de stormlamp op voorraad, kousjes voor helder licht en handige nakasha’s om de pit mee schoon te prikken. Lege twintig-literjerrycans, groot maar licht, stonden opgestapeld in de hoogste hoek. De rest van de winkel was gevuld met zakken gedroogde yoghurtballen, bergzout, linzen en suiker. Touw, dik en dun, plastic en hennep, lag in rollen op de zakken en soms hing er ergens een versierd paardentuig, een geweven geitenharen hoofdstel versierd met bungelende kaurischelpen, aan een spijker.
Iets wat iedere winkelier bijhield was zijn ‘notitieboek’. Als hij zelf niet kon schrijven liet hij zijn klant opschrijven wat hij van hem tegoed had, of hij onthield al zijn gedane zaken tot een van zijn kinderen aan het eind van de dag uit school kwam en ze voor hem opschreef. De klanten die een vast salaris verdienden betaalden hun rekening meestal op betaaldag, anderen die bijvoorbeeld een geit hadden verkocht op de vrijdagmarkt kwamen hun schuld op dat moment meteen inlossen, maar er waren er ook een paar die er algemeen bekend om stonden dat ze schijnbaar zonder enig schuldgevoel hele bladzijden lieten volschrijven in alle winkels van Petra tot aan Wadi Musa.
Maar Mohammad had me die dag gepast geld meegegeven voor de thee en de suiker, dus ik gaf de hadji Salaama het geld en liep met mijn papieren zakken terug naar Mohammad om te genieten van die kop thee en ons uitzicht over de wereld.