De kliniek van Petra
Het was geweldig om elke dag met een doel naar dit kleine kantoor te gaan. Elke morgen zocht ik mijn weg de heuvel af via stenenlagen van huizen die er ooit hadden gestaan, over verlaten oude marktplaatsen, langs reusachtige omgevallen oliedrums die als dominostenen verspreid lagen over de binnenplaats van de tempel, en verder naar beneden over de brede verwaarloosde trap naar de verharde weg. Hier en daar sprong er een wilde bloem tussen de rotsen vandaan, en toen het voorjaar eraan kwam, spreidde een doornstruik zich in allerlei draden en bollen uit als een soort chemische formule.
Ik pakte een Leer jezelf Arabisch-boek en mijn briefpapier. De robuuste tafel was een grote luxe. Ik deed mijn eerste pogingen om het alfabet te leren en haalde mijn achterstand in de correspondentie met thuis in.
Een van mijn eerste patiënten was een kleine oude vrouw die nauwelijks groter was dan de ezel waarop ze kwam aangereden. De tatoeages in haar donkere en zeer gerimpelde gezicht, haar kromme rug, en de vele lage mudraga’s die ze droeg gaven de indruk dat ze zo oud als de omgeving was. Ze kwam voor een vitamine B-injectie, een van de meest voorkomende tekorten ten gevolge van een gebrek aan groente, en wilde me betalen met een aantal munten. Op de een of andere manier wist ik haar duidelijk te maken dat ik al betaald kreeg voor deze baan en geen verdere betaling van haar verwachtte. Maar de daaropvolgende keer bracht ze vier eieren voor me mee, gewikkeld in een doek in een oud tinnen schaaltje, en de keer daarna had ze samin voor me bij zich, en ze drong erop aan dat ik dit als geschenk aannam en niet als betaling.
Er waren er meer die me geld wilden geven, en ik ontdekte dat dit gebruik in de jaren zestig tijdens een anti-tuberculosecampagne was begonnen toen Gublan, een plaatselijke bedoeïen van de Bdoul-stam, was opgeleid om de streptomycine-injecties toe te dienen. Niemand was er vanuit gegaan dat hij dit gratis zou doen. Gublan was intussen een oude man, maar de mensen wezen de man met zijn dierbare, op de neusbrug aan elkaar vastgeplakte bril met dikke brillenglazen nog steeds aan me aan als de ‘Toktor’.
Hun vrijgevigheid was hartverwarmend maar ik voelde me er tegelijkertijd ongemakkelijk bij. Met het weigeren van geld had ik geen moeite, maar ik kon het niet over mijn hart verkrijgen om hun eigen etenswaren waar ze zo trots op waren, en die ik overigens ook erg lekker was gaan vinden, te weigeren.
En zo leerde ik de bedoeïenen dus kennen. Tot nu toe had ik Mohammads familie en vrienden ontmoet, een paar jonge vrouwen die bij ons in de buurt woonden en me met eigen ogen wilden zien en de mannen met wie hij bij de Schatkamer van de Farao werkte, maar door mijn werk in de kliniek ontmoette ik de andere leden van de Bdoul, de Amarenen en zelfs een paar leden van de stam van de Saydiyeen, die bij mij samen kwamen. Sommigen van hen kwamen alleen maar langs om te zien hoe ik eruitzag (degenen die me nog niet in onze grot waren komen opzoeken), anderen kwamen voor een nieuw verband om een snee of brandwond of voor een injectie, en er waren er ook die zonder doktersrecept toch tevergeefs hoopten een fles hoestdrank of een pil bij me te kunnen halen. Op de dag dat de arts er was verzamelde zich altijd een menigte. Degenen met wie ik al kennis had gemaakt introduceerden anderen en een heleboel van hen stelden zichzelf voor.
‘Ana Umm Salem.’ Ik ben de moeder van Salem, noemde een vrouw trots de naam van een van Mohammads vrijgezelle vrienden, en met gebaren maakte ze de samenstelling van de rest van haar gezin aan me duidelijk: ‘En dit is mijn tweeling Nayifa en Najda, vernoemd naar de zusters die me hebben geholpen bij de bevalling in Ma’an.’
Ze gaven niet op voor hun boodschap me duidelijk was. En in de stroom Arabische taal begon ik steeds meer woorden te onderscheiden.
‘Jowzi biyishtaghil ma Mohammad fil Jarra.’ Mijn echtgenoot werkt samen met Mohammad bij de Schatkamer, vertelde een andere vrouw met een mollige peuter op haar heup. Iedereen noemde al-Khazneh de Jarra, de Urn, ondanks het verkooppraatje van onze reisleider.
Er waren altijd twee artsen, met elkaar overlappende dienstjaren. In de tweede helft van hun jaar gaven ze leiding aan het gezondheidscentrum, maar in hun eerste zes maanden deden ze rondes langs de klinieken. Dus door de jaren heen ontmoette ik een flinke hoeveelheid jonge artsen. Ze hadden gestudeerd in Amman, Bagdad, de Oekraïne, Rusland of Joegoslavië. Een aantal wilde zich echt nuttig maken en helpen en raakte gefrustreerd wanneer de oude mannen niet eens hun mond open wilden doen om ‘aaa’ te zeggen. Anderen waren alleen maar arts geworden vanwege het prestige dat daardoor op hun ouders afstraalde en vonden het geen enkel probleem om pillen, crèmes en injecties voor te schrijven aan de donkere silhouetten die vanuit de deuropening klaagden over duizeligheid, koorts en vlekken.
De recepten moesten in drie gedeeltes worden uitgeschreven: eigennaam, naam van de vader en naam van de grootvader, en dat in combinatie met de leeftijden, hoewel dat laatste meestal een gok was. De meeste patiënten zeiden: ‘Ik weet niet hoe oud ik ben en ik kan niet lezen en schrijven,’ maar sommigen hadden een briefje bij zich waarop een datum gekrabbeld stond, of een identiteitsplaatje van het leger. In alle gevallen bleken ze jonger te zijn dan ik had gedacht. Niemand had een geboortebewijs, maar een enkeling had een ‘Certificaat van Geschatte Leeftijd’, net zoals Mohammad in 1974 had gekregen toen hij naar het artsencollege in Ma’an was gegaan om zijn leeftijd vast te laten stellen aan de hand van zijn ‘bouw en algehele lichamelijke verschijning’ voor het geval hij kon worden opgeroepen om dienst te nemen in het leger. Ze schatten overigens dat hij omstreeks 1950 geboren was, zodat hij te oud was om in het leger te moeten.
Zonder Mohammad aan mijn zijde om te vertalen lette ik goed op en eenmaal thuis zette ik hem aan het werk.
‘Kul ma min-ni eujaani ya toktor,’ droeg ik aan hem voor, en met gebaren naar mijn rug, schouders en borst, ging ik verder: ‘thehar-i beujaani, kitoofi beujenni, ou bi-hiss kibdi tala a ras gulbi ya toktor.’
Hij lachte, maar dat kan ook om mijn acteerwerk geweest zijn. Kennelijk geneerde hij zich en had hij weinig geduld met zieke mensen, want hij antwoordde: ‘Dat is de manier waarop ze allemaal ziek zijn. Het betekent gewoon: “Alles aan mij doet pijn, mijn rug, mijn schouders, en het voelt alsof mijn lever boven mijn hart gekropen is.” Maar dat is onnozel geklets, daar moet je niet naar luisteren.’
Onnozel of niet, het was de taal die de patiënten spraken en het was de taal die ik leerde.
‘Wat zegt ze? Wat betekent dish beh?’ vroeg de arts mij op een dag. Hij vroeg het aan mij!
Ik had geen idee wat het betekende, maar de vrouw klonk verkouden dus ik nam aan dat ze dat bedoelde, maar de arts begreep er niets van. ‘Nee, verkouden is rush ha.’
De bedoeïenen spreken Arabisch in een puur en eeuwenoud dialect dat vrijwel gelijk is bij stammen in de Sinaï, Jordanië en een deel van Saudi-Arabië, en dat veel informele woorden en uitdrukkingen kent die niet gangbaar zijn in de moderne spreektaal van Jordanië. Buiten Petra merkte ik aan de reacties om me heen wanneer ik een dergelijk woord had gebruikt. Mohammad keek dan beschaamd een andere kant op en andere bedoeïenen giechelden trots en zeiden: ‘Wanneer je veertig dagen bij een stam woont, word je een van hen.’ Moderne jonge vrouwen wezen de taal en de eenvoudige manier van leven die erbij hoorde af en deden alsof ze nooit van het hoofdvoedsel van hun grootvaders hadden gehoord.
Ik leerde de taal door er compleet in ondergedompeld te worden. Mijn basiskennis van de taal voor wat betreft geneeskunde werd opgebouwd uit zowel moderne als bedoeïenenwoorden, maar buiten de kliniek leerde ik alleen maar bedoeïenen-arabisch, en aangezien het een vrij ongeletterde gemeenschap was vorderde mijn kennis van het geschreven woord niet erg. Na een tijdje verstond ik de gesprekken onder de boom en wist ik dat wanneer je lever boven je hart zat, of je baarmoeder (de moeder van je kinderen) niet meer op de juiste plek zat, je beter af was als je naar Nora of Fathiya ging om ze weer op hun plek te laten masseren dan naar de kliniek te gaan waar ‘de dokter dit soort zaken niet begrijpt’.
Ik leerde hoe ik moeders moest uitleggen hoe ze antibioticasiroop moesten oplossen in gekookt, en niet in kokend water. Ik deed pillen in doosjes waarop ik drie lijnen trok voor drie keer per dag. Ik leerde de Arabische cijfers, maar dat had weinig nut omdat de meeste patiënten niet konden lezen. Ik deed ook voorgeschreven injectiespuiten in kartonnen doosjes. Soms vroeg de patiënt of ik de doosjes voor ze wilde bewaren in de kliniek zodat de dunne glazen buisjes niet zouden breken in hun tent, maar anderen namen ze mee naar huis om indruk te maken op hun familie: een spuitje betekende dat je ziek was.
Op dagen dat we de arts verwachtten zette ik thee en wachtte ik samen met de patiënten zittend in het zand in de schaduw van de oleanderstruiken waar de vallei vol mee stond. Het zand was schoon omdat het op het diepste punt lag en schoongespoeld was door de regenval in de winter, maar naarmate de zomer vorderde werd het vuiler en vond ik een steen om op te zitten onder de roze oleanderpergola. Soms trokken er toeristen door de vallei, onderweg naar het Klooster. Nadat ik een paar sceptische blikken had opgevangen waarin ik las dat ze dachten dat ik ‘zo’n hippie’ was die ‘was blijven hangen’ en een paar opdringerige vragen had beantwoord, stelde ik me voortaan afwerend op. In de ogen van de mensen met wie ik daar zat wilde ik me niet nog meer onderscheiden dan ik al deed, dus als ik in het vervolg toeristen aan zag komen ging ik met mijn rug naar het pad zitten of verstopte ik me in de grot.
Ik had nog steeds meestal mijn spijkerbroek en een bloes aan, maar ik bedekte mijn haar al wel. Dat was gedeeltelijk omdat we ons water op een ezel moesten halen, dus als ik het gewassen had wilde ik het graag schoon houden, en als het dan, meestal veel te snel, vet werd, kon niemand zien dat ik het niet gewassen had. Maar mijn motivatie deed er niet toe voor de vrouwen. ‘Mabruk al-mendeel,’ feliciteerden ze me blij, en Fraija, die ervan overtuigd was geweest dat ik een vloek over ze af zou roepen met mijn glanzende blonde lokken, als een uitnodiging voor het boze oog, was opgelucht dat ze voortaan veilig verborgen zaten.
Mijn sjaal was een mendeel omdat hij gebloemd was. De meeste meisjes droegen ashaars van chiffon die ze onder hun kin vastknoopten, maar zo droeg ik mijn sjaal nooit om de doodeenvoudige reden dat ik dat niet mooi vond.
De arts verscheen niet altijd op de afgesproken dag. Soms had hij een vrije dag en zat hij in Amman, ook gebeurde het regelmatig dat de Landrover pech had of dat hij was ingezet om voorraden op te halen in Ma’an, en soms bezocht hij eerst een andere kliniek en kwam hij pas ’s middags. Hoe dan ook, we wisten het nooit als we zaten te wachten. De vrouwen zaten roddelend en lachend bij elkaar, hun baby’s sliepen of huilden of lagen aan een nonchalant van diverse lagen kleding ontblote borst, peuters speelden of hingen aan hun moeder en een enkeling dronk zelfs nog aan de borst, een volgende zwangerschap hiermee succesvol op afstand houdend. Jongemannen bleven staan om de nieuwste grappen te vertellen of bandopnames te laten horen van de laatste bruiloftssamer, vooral als er jonge vrouwen bij zaten. En het gebeurde regelmatig dat er een slonzige moeder vanuit de vlakte van Beitha of Wadi Araba kwam met een lusteloos kind in een muzferr, een draagzak, waarna de slappe huid van de buik van de uitgedroogde baby aangaf dat snelle hulp geboden was. Ik moest op die momenten de overweging maken of de vermoeide moeder hier kon blijven wachten op de arts of beter door de Siq verder kon reizen naar het gezondheidscentrum.
Of de arts nu kwam of niet, onveranderlijk sloot ik de deur om twee uur met de rammelende sleutel af. Dat wilde niet zeggen dat mijn werk er dan opzat, want vaak stond er bij terugkeer bij mijn grot nog iemand op me te wachten met een spuit.