Een beetje prestige

Marratak narsa, lish ma-btishtaghil?’ Het was Mohammad intussen zo vaak gevraagd dat ik de vraag was gaan begrijpen. Je vrouw is verpleegster, waarom werkt ze dan niet?

Ze redeneerden dat ik de kliniek van Petra beter zou kunnen bestieren dan de huidige verpleegkundige, die helemaal vanuit Wadi Musa moest komen. Tegen de tijd dat ik begreep wat ze zeiden, had ik al zoveel luie maanden achter de rug dat ik wist dat het tijd werd om te gaan werken, maar ik was er niet van overtuigd dat de kliniek daarvoor in aanmerking kwam. Buiten het feit dat er geen vacature was, wist ik niet of ik wel over de juiste papieren beschikte. Ik had me vooral gespecialiseerd in het werken met geestelijk gehandicapte kinderen, dus veel meer gericht op gedrag en niet zozeer op eerste hulp. Mijn basiskennis daarvan stamde nog van de St John’s Ambulance-cursus die ik op de middelbare school had gevolgd. En ik kon me niet voorstellen hoe ik me zou moeten redden met het beetje Arabisch dat ik sprak.

‘Luister.’ Mohammad begreep mijn ongerustheid niet. ‘Die vent komt de helft van de tijd toch al niet opdagen, hij zal blij zijn als hij in Wadi Musa kan blijven werken. En wat de taal betreft: de dokter schrijft de recepten in het Engels.’

Ze waren er allemaal zo op gebrand dat ik besloot een poging te wagen. Het kon nooit heel erg zijn als ik mezelf er nuttig mee maakte en nog wat geld binnenbracht ook.

In het ziekenhuis van Wadi Musa probeerden de artsen me over te halen daar te komen werken in plaats van in de kliniek in Petra. Ze kwamen afwisselend voor een jaar vanuit Amman en de andere medewerkers kwamen allemaal uit het dorp, zonder noemenswaardige opleiding, dus een vaste gediplomeerde verpleegster zou een hele stap vooruit zijn. Maar ik wilde alleen maar aan het werk als het me niet al te veel moeite zou kosten en dus had ik geen zin om dagelijks naar Wadi Musa te moeten reizen. De functie in de kliniek van Petra was die van verpleegstersassistent, dus dat is wat ik werd.

Ik kon het nauwelijks werk noemen. Ik kreeg de baan op basis van wat ik had verteld, al voor ik de kopie van mijn certificaat had ingestuurd voor mijn dossier; de maandelijkse betaling was zo weinig vergeleken met wat ik in Nieuw-Zeeland had verdiend dat ik het niet eens een salaris durfde te noemen; en de kliniek lag in een grot die zo muf en stoffig was dat ik nauwelijks kon geloven dat dit echt was, het leek eerder een voortzetting van mijn grote avontuur.

De eerste zes weken moest ik elke dag naar het ziekenhuis om te leren hoe het eraan toeging. Mijn werktijden waren van acht tot twee en vrijdag was een vrije dag, net als voor scholen en banken en andere overheidsinstanties. Ik moest lopend door de Siq, maar vanaf het begin van de geasfalteerde weg werd ik opgehaald in de Landrover van het ziekenhuis. De chauffeur maakte een rondje door het dorp en pikte ook nog drie andere verpleegkundigen op.

Ik genoot van het vroege opstaan en mijn wandeling door de Siq tegelijk met de eerste ruiters. Toen ze eenmaal aan me gewend waren en wisten dat ik marrat Mohammad was, wilden ze per se dat ik op een paard stapte en gingen ze zelf lopen. Ze waren onderweg naar hun werk en zouden de hele dag nog moeten lopen als ze ritten te paard aan toeristen verkochten, dus ik wilde ze de kans om op hun eigen paard te rijden niet ontnemen, maar er was er altijd wel een bij die harder aandrong dan ik beleefd kon weigeren. Het was wintertijd en prachtig weer. De lucht was tintelfris en het pure geluid van de zingende ruiters en kletterende hoeven weerkaatste door de verder stille kloof. Het was een sprookjesachtige manier om de dag te beginnen.

Het ziekenhuis had geen bedden, het was meer een polikliniek die buiten werktijden gesloten was. Het was gevestigd in een langwerpig betonnen gebouw ver buiten Wadi Musa, hoog boven het dorp, en bood een spectaculair uitzicht op de bergen van Petra in de diepte en de altijd wisselende uitzichten in het westen. Sommige ochtenden leken de door de zon verlichte bergen dichterbij te komen en schenen de woestijn en de heuvels van Wadi Araba op de achtergrond scherper te zijn. Wanneer Wadi Araba wazig was, moest ik mezelf eraan herinneren dat het niet de blauwe oceaan was die ik achter de heuvels zag. Maar er waren ook ochtenden dat Wadi Araba in nevel gehuld was en dan werden de bergen een barrière die de wolken de weg naar Petra versperden. Een keer lag zelfs het bassin Petra onder een wolkendeken en stak Jabal Haroon daar als een eiland bovenuit, met de tempel van profeet Haroon (Aaron) witglanzend in de bundel zonnestralen.

Het dichtstbijzijnde ziekenhuis met bedden en een laboratorium stond in Ma’an, vijftig kilometer verder naar het oosten. Dat was de plek waar de geneesmiddelenvoorraad vandaan moest komen en waar ik eens per maand naartoe moest om mijn schamele maar welkome salaris op te halen. Mohammads familie en vrienden waren erg geïnteresseerd in dit gedeelte; een ambtenarenbaan was eervol, dus gaandeweg steeg ik als schoondochter in hun aanzien, maar ik voelde me altijd een beetje ongemakkelijk als ze vroegen: ‘Gid-ish bit jeebi? Hoeveel heb je gekregen? Meteen volgend op de vraag: ‘Twathafti?’ of ‘Ishtaghalti?’ Heb je de baan gekregen?

Mohammad maakte zich er niet druk om. ‘Je hebt het toch verdiend en niet gestolen? Vertel het ze nu maar.’

Maar in mijn ogen was het net zoiets als een vrouw naar haar leeftijd vragen, iets wat ze overigens ook zonder schroom deden.

Nadat we hadden besloten om mijn salaris te sparen voor die beloofde maar niet op schrift vastgelegde reis naar Nieuw-Zeeland, opende ik een bankrekening en liet ik het geld daar rechtstreeks naar overmaken. Dat verloste me van de soms hete en soms koude, maar altijd stoffige reis in de rammelende oude bus door allerlei afgelegen woestijndorpen.

Het was niet druk in de kliniek, meestal zaten we zomaar wat te wachten en probeerde ik te praten met de andere meisjes, maar hoewel ze erg vriendelijk waren, spraken ze nauwelijks Engels. Meestal was ik in de buurt van de apotheek te vinden waar de accountant, klusjesman en chauffeur bij elkaar kwamen, die beter Engels spraken. Op een dag werd me door de directeur te verstaan gegeven dat ik als vrouw niet bij de mannen hoorde te zitten. Ik probeerde hem uit te leggen dat ik hun gezelschap alleen maar zocht omdat ik met ze kon praten, maar ik besefte al snel dat mijn aanwezigheid in mannelijk gezelschap per definitie fout was. Ik was daar niet om de wereld te verbeteren, dus bleef ik voortaan bij de meisjes zitten.

Ik had nog steeds geen idee hoe ik me straks in mijn eentje in Petra zou moeten redden, ik sprak nog steeds nauwelijks Arabisch. De meisjes leerden me een paar woorden: raha, Turks fruit, en biscotte, biscuitje, die ze elke ochtend meebrachten om taartjes van te maken voor bij de thee: een stukje witte of roze door de suiker gerolde zoetigheid die ze tussen twee ouderwetse biscuitjes drukten. Ook leerden ze me hoe ik een glazen injectiespuit en een roestvrijstalen naald moest uitkoken in een niervormige kom en hoe ik grote hoeveelheden heldergele vettige Furazina-zalf op een verband moest smeren om wonden of verbrandingen mee te verbinden. Het enige wat we hadden was verband en watten, en zelfs dat hadden we te weinig. De eerste keer dat ik een wegwerpinjectiespuit zag, was toen ik Nuha, de inentingsdame, een maand of twee later voor het eerst ontmoette. Onze patiënten kwamen voor een hoestmedicijn of antibiotica, en meestal hadden de artsen dit op voorraad in de apotheek. De mensen met ernstiger kwalen werden meestal meteen doorgestuurd naar Ma’an.

De eerste keer dat ik de kliniek van Petra vanbinnen zag was waarschijnlijk een dinsdag. De arts kwam eens per week naar Petra en we hadden afgesproken elkaar hier te ontmoeten. Ik vertrok vroeg van huis naar de Kloostervallei en wachtte voor de deur in de rotswand die Mohammad me had aangewezen en waar ik op weg naar Rakhiya al vaak genoeg langsgekomen was. Haar familie overwinterde daar altijd in een grot en nu dartelde hun ‘nieuwe oogst’ aan babygeitjes blatend rond op een hooggelegen richel. Ik kon aan de ezels, jerrycans, een enkele waslijn, spelende kinderen en tooks, zwarte strepen van jarenlang naar beneden gegoten waswater, etensresten en afval, zien dat de grotten aan de overkant ook bewoond waren. De kippen gedijden er goed bij.

Sliman, wiens baan ik overnam, was een zachtaardige jongeman met een volle zwarte, keurig getrimde snor en schone, netjes in de vouw gestreken westerse kleren. Hij kwam kort na mij aan en deed de deur van het slot met een enorme sleutel aan een ketting. Hij had een stok nodig om kracht te kunnen zetten bij het omdraaien, en de sleutel kraakte er vervaarlijk bij maar brak niet. Ik nam de gewoonte aan om een ijzeren staafje bij de sleutel te dragen om niet elke keer een nieuw stokje te hoeven zoeken.

De deur was gemaakt van ruw gehakte jeneverbesplanken. Sliman gaf hem een harde zet, en hij draaide krakend open naar links en kwam met een houten plof tot stilstand. Ik moest me bukken toen ik over de drempel de in cement gevoegde eeuwenoude tegels van de grot op stapte. Het rook er stoffig en koel. De onregelmatige rotswanden waren ooit wit geverfd, maar zagen er niet uit alsof ze sindsdien ooit nog schoongemaakt waren.

Recht voor me, gebruikmakend van het licht dat uit de deuropening viel, stond de tafel van de arts. Sliman liet me de patiëntenlijst, de geneesmiddelenadministratie, de recepten en de kwitanties zien die erop lagen. Achter de tafel was nog maar net plek voor een stoel tegen de wand. Sliman deed een grote houten kast links van het bureau open en liet me een paar spaarzame medicijnen en wat oude dozen met roze verkleurde dossiers zien. Nog iets verder naar links, praktisch achter me, stond de gammele houten tafel waar de deur tegenaan geklapt was. Alles wat erop stond zag er stokoud uit. Ik zag een gasbrander, wat niervormige bakken, watten en tangen, en onder de tafel een gasfles, jerrycan en een afvalbak. Rechts van de tafel van de arts stond een onder grijs plastic bedekte onderzoekstafel. Daaronder stond een houten bankje en ervoor een houten scherm met een vaal wit gordijn. Op een andere tafel tussen het scherm en de deur stonden zo te zien stoffige kartonnen dozen.

De arts kwam in een Landrover aangereden en voor de zoveelste keer vroeg ik me af of ik deze baan aankon. Er hadden zich een paar mensen verzameld die de deur vanaf de overkant open hadden zien gaan, en anderen kwamen pas nadat ze de auto van de dokter door de stille vallei hadden horen rijden. Sliman had het druk met het schrijven van kwitanties nadat iedereen toegang had betaald.

‘Dit lukt mij nooit,’ zei ik hardop, maar de arts antwoordde: ‘Jawel hoor, want de bedoeïenen van Petra hebben met ingang van volgende week recht op gratis medische zorg omdat koning Hussein een koninklijk decreet heeft uitgevaardigd.’

Wat een perfecte timing. Met een enkel decreet had hij al het Arabische papierwerk in een klap van tafel geveegd. De recepten waren in het Engels, zoals Mohammad al had gezegd.

Toen mijn tijd in Wadi Musa erop zat en ik klaar was om de verantwoordelijkheid over te nemen, sprak ik met Sliman af in de kliniek voor een ongelooflijke klus. Hij moest alle pillen, meubels, spuiten en boeken schriftelijk aan me overdragen, ongeacht de staat waarin ze verkeerden. In die kartonnen dozen onder een jaren oude stoflaag zaten een roestige set babyweegschalen, een oude stormlamp uit de tijd dat er nog een verpleegster in de grot had gewoond, een enorme hoeveelheid door het uitkoken in hard water onbruikbaar geworden spuiten, tot stof vergane en niet meer te tellen houtskoolpillen, en een koperen tienlitervat – halfcilindrisch met een kraantje – dat aan de muur gehangen werd bij wijze van ‘stromend water’.

Urenlang waren we bezig met het tellen en noteren van elke pil en stoffige spuit, en we onderbraken ons werk alleen maar om af en toe een kop thee te drinken en een injectie te geven aan een incidenteel binnenkomende vrouw in lange jurk. De dossiers in de kast lieten we voor wat ze waren. Sliman zei dat ze onbelangrijk waren. ‘Voor de Sitt. Thebayer-a-tat-eemat. Ze komt soms.’

Ik snapte niet wat hij bedoelde, maar besloot dat ‘onbelangrijk’ op dit moment het kernwoord was. Ten slotte ging hij naar huis, vanaf nu zou hij in het gezondheidscentrum werken, en liet hij me achter met mijn nieuwe baan.