Het relocatieproject
Mohammad kocht een kleine ezel en om de paar dagen ging ik naar de bron om onze twintigliter-jerrycans te vullen. Ik kon er twee meenemen en zelf op de rug van de ezel zitten, of vier en er dan achter blijven lopen. En we gebruikten de ezel ook om op rond te rijden, zonder jerrycans pasten we er samen op. Die zomer, toen de school vanwege de zomervakantie gesloten was, verhuisde Mohammads familie noordwaarts naar Beitha om gerst te oogsten. Ze sloegen hun zwarte geitenvellentent op bij Siq al-Barid, waar Rakhiya’s bruiloft de vorige zomer had plaatsgevonden. Op een middag trokken we door de Oostelijke Maiserra-vallei om bij ze op bezoek te gaan. Het was dezelfde vallei als waar we op de terugweg van de bruiloft doorheen waren getrokken en op de ezel was het nauwelijks sneller. Het was nog steeds een tocht van een paar uur met al dat omhoog- en omlaagklauteren en het aansporen van de ezel bij de moeilijke gedeeltes. Toen we aankwamen lag baby Hussein te slapen in een hangmat tussen twee tentstokken, maar Neda en Maryam sprongen als een stel opgewonden punkrockers op en neer toen ze ons zagen. Menig Londense kapper zou trots geweest zijn op hun punkkapsels, en heel even stuurden ze me in gedachten terug naar Blackburn, Noord-Engeland, waar ik een jaar geleden deel had uitgemaakt van de op en neer springende menigte bij een concert van The Clash.
Zodra Mohammads vader onze kalme ezel zag, ruilde hij hem om voor de muilezel die hij in Wadi Musa had gekocht. Hij was naar de markt gegaan en had daar in een impulsieve bui – zo vader zo zoon – het vreemde, sterke dier gekocht. Hij kwam er pas achter dat het beest te gevaarlijk was voor zijn gezin toen het dier bij de tent aangekomen begon te schoppen zodra hij het schelle gekrijs van de kinderen hoorde.
Ik hield van onze ezel, maar Mohammad was opgetogen over de ruil met het muildier en aangezien we allebei bezorgd waren om de kinderen lieten we het hierbij. De muilezel was te groot om dezelfde weg terug te nemen als we gekomen waren, dus trokken we over een pad dat verder naar het oosten lag, door valleien aan de voet van de Sh-rah. Toen we bij het einde van een lange richel die naar het westen afliep aankwamen, zei Mohammad: ‘Dit is waar ze ons naartoe gaan verhuizen. Ze noemen het Umm Sayhoon omdat het hier altijd waait.’
Ik had gehoord van het relocatieproject. Ali was erover begonnen toen hij bezig was me over te halen om met Mohammad te trouwen: ik zou niet voor altijd in een grot hoeven wonen, had hij met onschuldig enthousiasme verklaard. Op den duur zou Mohammad een waardig echtgenoot met een echt huis, stromend water en niet te vergeten elektriciteit voor me zijn. Het was geen doorslaggevend argument geweest, en ik vraag me af of het juist niet tegengewerkt heeft. Ik denk dat ik hem destijds niet echt geloofde. Het was een kringelend wolkje aan de horizon geweest, een ver en onbelangrijk gerucht dat net zo gemakkelijk kon verdwijnen als in werking kon treden.
Pas de laatste tijd was de wolk een beetje donkerder geworden toen we bezoek hadden gekregen van een aantal mensen van UNESCO of USAID met echte tekeningen en plannen voor het nieuwe dorp. Het idee voor dit relocatieproject en het verplaatsen van alle bewoners van de archeologische locatie, was tien jaar eerder bedacht door USAID, die het totale aantal inwoners op tweehonderd had geschat. Ze hadden een calculatie gemaakt op basis van een wat hoger aantal, maar ik trok hun statistieken in twijfel. Ik wist bijvoorbeeld dat het cijfer van zuigelingensterfte niet langer op vijftig procent lag. Sinds mijn komst waren er veel baby’s geboren, en ingeënt, en er was er geen een overleden. De Bdoul maakten intussen gebruik van de gratis medische zorg en ziekenhuisopnames, maar nog niet van anticonceptie.
Ik keek nog een keer om naar de heuvel terwijl Mohammad onze muilezel aanspoorde: ‘Dah… dah-wll,’ verder in de richting van Petra. Het zag er nauwelijks groot genoeg uit voor voldoende van de kleine koepelvormige huisjes met stallen en tuinen die ze daar volgens de tekeningen wilden bouwen, laat staan voor het door de architect beloofde uitzicht. En het was een dorre, geïsoleerde plek; de wolk hing nog op grote afstand.
Ik moest een nieuw geluid leren om de muilezel te kunnen berijden. Het had me al zoveel moeite gekost om de ezel aan te sporen met de goede hrrwl-klank, en nu moest ik er weer een leren. Ik kon me niet voorstellen dat het muildier verschil hoorde, maar Mohammad lachte me elke keer uit als ik iets anders dan dah-wl zei. Later namen we een paard en moest ik hirraa zeggen, en toen we een kameel namen was het heet-heet. Maar ik kwam zo min mogelijk in de buurt van de muilezel. Zelfs zonder gillende kinderen schopte hij. Mohammad probeerde hem te trainen. Eerst probeerde hij het met belonen en later met bestraffen, maar hij bleef trappen, met twee achterpoten tegelijk zodra er iemand in zijn buurt kwam, tot hij een paar maanden later ineens opzwol als een ballon en happend naar adem boven op onze grot stierf. De jonge nishaama kwamen met hun ezels om hem weg te takelen naar de wadi, waar Mohammad kerosine over hem heen goot, hem aanstak en achterliet om weg te rotten. De geur van onze dode muilezel bleef de rest van de zomer bij de verharde weg hangen.