Een huwelijksakte? Hoezo?
Tweeënhalve maand na onze eerste ontmoeting, in de vroege uurtjes van een ramadanochtend, togen Mohammad en ik naar Amman om te trouwen.
Een gewoon bedoeïenenhuwelijk was niet goed genoeg; we hadden officiële papieren nodig zodat ik een verblijfsvergunning kon aanvragen. Van oudsher werden huwelijken in Petra, net als in de meeste andere bedoeïenengemeenschappen, zonder papierwerk gesloten. Later, midden jaren tachtig, werd er een generaal pardon afgekondigd om stellen de mogelijkheid te bieden huwelijkscertificaten te verkrijgen. Mijn schoonfamilie ging naar het noodkantoor en kwam terug met huwelijksaktes en dozen chocolaatjes die ze uitdeelden onder hun kinderen, kleinkinderen en buren, maar voor die tijd werden de huwelijken gesloten met de gemeenschap als getuige en ingezegend met de slacht van een geit of schaap.
Tot die tijd vond de verloving plaats nadat er in besloten kring was rondgevraagd of de families van beide partijen instemden met het huwelijk en of er geen andere man aanspraak wenste te maken op de bruid. Vervolgens kwamen de familie en vrienden van de bruidegom naar het huis van de bruid, waar haar familie en vrienden zich verzameld hadden. De vrouwen hielden zich afzijdig van de mannen. De vaders van het toekomstige paar lazen een aantal verzen uit de koran, kwamen een prijs voor de bruid overeen en prikten een datum voor het huwelijk. De aanstaande bruidegom gaf doorgaans geld aan de moeder en zussen van zijn verloofde in de hoop in de gunst te blijven bij zijn aanstaande en om indruk te maken. Het aanstaande paar kwam soms samen voor de verzamelde getuigen om elkaar een symbolische hap suiker aan te bieden, maar soms waren ze zelf nog kleine kinderen, die niet eens bij de ceremonie aanwezig waren. Maanden of zelfs jaren later, wanneer de man er klaar voor was en de bruid ‘rijp’, vond het huwelijk plaats en werd de geit of het schaap geslacht. Er werden geen ringen uitgewisseld en geen aktes ondertekend.
Mohammad begreep dat dit in ons geval niet voldoende zou zijn. We hadden papieren nodig en daarom gingen we naar Amman. Het was ramadan, de islamitische vastenmaand waarin devote moslims niet roken, eten of drinken van zonsopkomst tot zonsondergang, en waarin het verboden was om dat in openbare gelegenheden toch te doen. Petra lag ver weg van het openbare leven en daarbij kwam dat Mohammad niet vastte, dus we waren niet gehinderd door deze beperkingen, maar nu we besloten hadden te gaan trouwen, wilden we dat zo snel mogelijk doen. Mohammad hoopte dat het ons zou lukken, maar ik had geen flauw idee hoe moeilijk het zou kunnen worden.
De vorige avond had ik nog gelachen toen Mohammad de geleende wekker opwond, verbaasd dat iemand in de vallei er een had, maar nu hij met een zaklamp in mijn ogen scheen verging me het lachen snel.
‘Gawmi, wakker worden. Ik heb thee gezet,’ vleide hij.
Ik draaide me om.
‘Straks zit de service vol,’ probeerde hij het weer.
In theorie wilde ik graag trouwen, maar om vier uur ’s morgens kwam ik danig in de verleiding om van gedachten te veranderen. Het was gewoon nog midden in de nacht. Mohammad probeerde het opnieuw. ‘Yallah, habebitee. Kom nou.’
We verlieten onze grot via de bergkam en trokken in het donker door de Siq. Vlak na het ochtendgebed vertrokken we in een overbeladen Mercedes Benz uit Wadi Musa. In Nieuw-Zeeland was het een feest geweest om zelfs maar een Mercedes te zíén, en hier zat ik er regelmatig in, al waren het verre van de nieuwste modellen. Ze werden ingezet als services, privéauto’s met een vergunning om vastgestelde routes af te leggen, net als bussen waarvoor je alleen voor jouw plaats betaalde. Onze chauffeur van deze ochtend vastte ook niet, dus rookten we de hele weg door. Eenmaal aangekomen bij het zuidelijke busstation, Karaaj-al-Jenoob, namen we een taxi voor onze rit naar beneden door de souq en naar boven naar het hoofdgerechtsgebouw, dat tegen Jabal Amman aanlag. Jabal betekent berg of heuvel, en Amman is op minstens zeven van zulke jabals gebouwd. Petra ligt ermee omringd in een bekken.
Mohammad deed navraag en er waren genoeg mensen die wilden helpen. Ze vertelden hem dat we eerst naar de Britse ambassade moesten voor een bewijs dat ik nog niet met iemand anders getrouwd was.
We namen een volgende taxi verder Jabal Amman in. Dit keer betaalde ik. Ik gaf de chauffeur vijf dinar, en net als Mohammad had gedaan, zei ik dat hij het wisselgeld mocht houden. Pas toen hij vol gas wegreed, realiseerde ik me dat de vierhonderdvijftig op de teller vierhonderdvijftig fils was, minder dan één pond dus, en geen vierenhalve dinar. Mijn vijf dinar was vijfduizend fils geweest! Verdomme! Een dure les. Mohammad zag mijn gezicht en vroeg wat er was, maar ik schaamde me te erg om het hem te vertellen. Ik schudde mijn hoofd en zei: ‘Niks.’
De ambassade had een smeedijzeren hek, en ervoor stonden een heleboel jonge Jordaanse mannen in de rij die op een visum hoopten. We wilden achter aansluiten, maar ze lieten ons voorgaan. Ik dacht dat dat was omdat ik een buitenlandse vrouw was, maar ze vroegen Mohammad hoe het hem was gelukt en of ik misschien nog een zus voor ze had. Het kostte weinig moeite om het papier te krijgen, en ik kreeg de opdracht om het te laten vertalen in het Arabisch en er dan mee terug te komen om het te laten waarmerken. Ik begreep niet waarom ze niet gewoon een vertaler ter plekke hadden, maar ze gaven me het adres van een beëdigd vertaler in het centrum aan de voet van het dal. Het begon heet te worden buiten en we hadden dorst, maar zelfs het drinken van water was voor zonsondergang niet toegestaan. Taxi daarheen, taxi terug. Ik was blij dat de menigte voor de ambassade me opnieuw voor liet gaan en de beambte certificeerde mijn vertaling meteen. En toen weer in de taxi naar het gerechtsgebouw. Ik had het gevoel dat we vorderingen maakten.
Voor het gerechtsgebouw, op de stoep en dubieus genoeg ook op de trappen naar de souq, zaten klerken achter geïmproviseerde stalletjes. De klaptafels van deze geletterde mannen stonden in rijen opgesteld in de schaduw van verschoten parasols en werden bijna aan het oog onttrokken door de wapperende gewaden en geborduurde sjaals van mensen die met papieren wapperden en hun geboorte-, overlijdens- of huwelijkscertificaat in klassiek Arabisch opgesteld wilden hebben.
De klerk die Mohammad voor ons vond had op dat moment geen andere klant. Hij zat boven aan de trap en had een versleten pak aan met glanzend gestreken revers. Ook zijn gezicht, deels verborgen onder zijn zwart-witte mendeel, zag er oud uit. Hij begroette ons met een knikje en pakte een nieuw vel foliopapier. Terwijl Mohammad zijn vragen beantwoordde, schreef hij de benodigde informatie nauwkeurig op, en het anders zo vloeiende schrift werd stakerig en hortend.
Het eerste probleem was mijn naam, en niet alleen omdat hij zo lang en Nederlands was. Hij en Mohammad inspecteerden mijn paspoort. ‘Welke naam is die van je vader? En van je grootvader?’ vroeg Mohammad terwijl hij me het paspoort voorhield.
Ongelovig staarde ik ze aan. Dat meenden ze niet! ‘Het is mijn paspoort, dus mijn naam staat erin.’ Dat sprak toch voor zich? ‘Waar hebben jullie een vader en grootvader voor nodig?’
Mohammad probeerde het me uit te leggen. Hij liet me zijn eigen dierbare paspoort zien en wees op de Engelse vertaling: ‘Mohammad, ik; Abdallah, mijn vader; Othman, mijn grootvader; al-Manajah, mijn stam.’ Dit was de eerste keer dat ik de naam van zijn stam hoorde. En er was ook nog een plek voor zijn moeder: Agaela.
Het had geen zin om ze te vertellen dat mijn vader Maarten heette, want dat stond toch niet in mijn paspoort. Ik liet ze het zelf uitzoeken. Het kon me niet schelen hoe ze het deden, zolang het maar gebeurde, en snel.
Tien minuten later was dit wat eruit kwam: Marguerite, ik; Jane, mijn vader; Van, mijn grootvader; Geldermalsen, mijn stam. In het Arabisch bestaan geen equivalenten voor de V en de harde G, dus het resultaat was zoiets als dit: ‘Marghreet Jeen Faan Jeldrrmalsn.’ Mijn naam was nauwelijks herkenbaar toen Mohammad hem hardop voorlas. Ik vraag me af wat ze gedaan zouden hebben als ik maar één voornaam of een naam zonder tussenvoegsel had gehad. Janny, de naam van mijn moeder, werd gewoon in het Arabisch vertaald en zonder verdere opmerkingen toegevoegd.
Mohammad gaf de klerk een paar munten en hij haalde een kleine metalen doos tevoorschijn waaruit hij karmozijnrode belastingzegels met het hoofd van Zijne Koninklijke Hoogheid Hussein toverde. Hij plakte ze op zijn meesterwerk, ondertekende het met een zwierig gebaar (zijn meest enthousiaste moment) en wees toen met het papier naar de geopende deuren van het gerechtsgebouw.
Binnen weerkaatste het lawaai van de menigte tegen de glanzend geboende, houten scheidingspanelen van de kantoren en het lage plafond. Onze beurt; Mohammad schoof het papier naar een klerk die het las en naar het vel wees. Mohammad keek onzeker. Ik liep achter hem aan naar buiten waar we elkaar konden verstaan.
‘Hij zegt dat we naar de plaats moeten gaan waar de man, de echtgenoot, woont. Ik woon in Petra, dus we moeten naar Ma’an.’
‘Nou, dat is dan fijn. Had die klerk buiten dat ons niet kunnen vertellen?’ mopperde ik. Mohammad haalde zijn schouders op en schudde zijn hoofd. Zijn kwasten zwaaiden heen en weer en hij glimlachte. Dit alles was voor hem ook nieuw.
We hadden honger en dorst, en we besloten dat het genoeg was voor vandaag en gingen naar Kevin en Innes; het Nieuw-Zeelandse paar dat me zo aardig ontvangen had toen ik daar de eerste keer op de stoep had gestaan met Elizabeth en dat altijd zouden blijven doen wanneer ik met Mohammad uit Petra kwam.
Innes kwam uit Nelson en we hadden elkaar leren kennen door onze broers; haar jongere en mijn oudste waren dikke vrienden geweest. In de tijd dat ik door Egypte reisde, ontdekte mijn moeder dat Innes en haar man in Jordanië woonden en ze had me hun adres gestuurd. Toen Elizabeth en ik in Amman aankwamen, lag daar poste restante een brief op ons te wachten, en kort nadat we het telefoonnummer uit de brief hadden gebeld en naar ‘Mr. Kevin’ hadden gevraagd, kwam hij op spectaculaire manier aangescheurd op zijn motor met zijspan en stelde hij zich aan ons voor. In de tijd dat we met onze bagage op de stoep op hem stonden te wachten, hadden we al de nodige keren hulp aangeboden gekregen, en nu verzamelde zich een kleine groep om ons heen om te zien hoe we dit gingen oplossen. Kevin duwde Elizabeths tas voor in het zijspan en enthousiast en druk gebarend liet hij haar in de overgebleven ruimte stappen. Ik moest mijn tas op mijn rug vastmaken en achterop gaan zitten, en ik hield me stevig vast aan Kevins leren jas toen hij met ons wegscheurde. Via een wirwar van wegen en rotondes reden we door Jabal Amman naar hun huis. We werden hartelijk ontvangen, ook al hadden ze het eigenlijk al erg druk. Jason, hun baby, was pas een paar maanden oud, Kevins ouders waren op bezoek, en er logeerde ook nog een ander stel uit Nieuw-Zeeland.
Intussen was hun huis een soort tweede thuis voor me geworden. ‘Doe alsof je thuis bent,’ zei Innes. Ik vond het heerlijk om mijn gang te kunnen gaan en zette een pot thee, maakte toost met Vegemite voor mezelf en met jam voor Mohammad terwijl we hun vertelden over onze dag. Ze lachten om onze verhalen en raadden ons aan het rustig aan te doen. Kevin werkte voor een plaatselijk bedrijf en wist precies hoe frustrerend de bureaucratie kon zijn.
De volgende ochtend vertrokken we na een stevig ontbijt met de taxi terug naar Karaaj-al-Jenoob. Gebouwen torenden boven de smalle, drukke straten uit en scheidden ons van de hemel. Tafels en stoelen van gesloten eetkramen stonden opgestapeld op de hete stoep. Toeterende bussen en taxi’s baanden zich een weg rond verkopers van scheermesjes en tweedehands schoenen, en een groep Egyptenaren leegde een vrachtwagenlading tweedehands kleding in een winkel en dwong ons van de stoep te gaan. Tandenloze mannen riepen: ‘Ma’an Ma’an, Albatra Albatra’ (Petra). Een van hen gebaarde naar ons en hield het portier van een oude Mercedes voor ons open. De auto zat vol mendeels en snorren, maar Mohammad liep door. Ik volgde hem op de voet, hier hielden we elkaars hand niet vast. Ik had een lang katoenen gewaad aan dat lekker zat en deugdzaam was (tot ik de jurk waste viel hij tot over mijn enkels), maar mijn glanzende haren had ik niet bedekt. Van alle kanten werd ik bekeken door achterdochtige, onderzoekende en speculerende ogen.
We vonden een service naar Ma’an met plaats voor ons tweetjes voorin. De auto zat vol, dus we vertrokken meteen en de chauffeur hield zijn hand op de toeter totdat hij ons had verlost uit de menigte. In de hitte van vijfendertig graden van negen uur ’s morgens reden we in zuidelijke richting door de woestijn met alle ramen open. Sigarettenrook blies naar buiten, zand en dieselwalm naar binnen. Zwaarbeladen trucks donderden voorbij, af en toe naast elkaar, waarbij ze beide banen van de snelweg in beslag namen. Ik was blij met onze chauffeur toen hij op de vluchtstrook ging rijden. Ik was minder blij toen hij lange vrachtwagens ging inhalen in onoverzichtelijke bochten. Ik wilde dat ik zelf niet wist hoe je moest autorijden.
Het kostte drie uur om in Ma’an te komen. We liepen van het busstation over de vlakke zandstraten naar de overheidsgebouwen op een kleine heuvel tussen de gombomen. De paar mensen die er waren keken me aan alsof ze geen buitenlander meer gezien hadden sinds Lawrence of Arabia. En zeker geen blonde van het vrouwelijk geslacht, concludeerde ik.
De klerk in het gerechtsgebouw bewonderde de zegels en las het papier. Er kwamen allerlei mensen kijken. Even later verkondigde de klerk tegen jan en alleman, en vertaalde Mohammad zijn woorden voor me: ‘U moet in de woonplaats van de aanstaande bruid zijn. Ga terug naar Amman.’
‘Dat meent hij niet! Ik woon niet eens in Amman, en Amman heeft ons hierheen gestuurd!’ zei ik hardop. Ik neem aan dat Mohammad de klerk hetzelfde vertelde in het Arabisch, maar die wees naar het papier en de zegels en stuurde ons weg.
‘Laten we teruggaan naar Petra en het na de ramadan opnieuw proberen,’ stelde Mohammad optimistisch voor.
Petra klonk prima; ik had geen zin om het nog een keer te proberen. Het leek te veel op hard werken.