1979: Een prachtige bedoeïenenbaby
Op een donkere februariavond kwam Salem de bish’r, de goede tijding, van de geboorte van een broertje brengen. We reageerden opgetogen, maar Abu Mahmoud, die een kop thee bij ons zat te drinken, zei dat hij Umm Laafi vlak daarvoor nog had gezien en tijdens het avondeten niets bijzonders aan haar had gemerkt.
Hij was niet de enige. Niemand had in de gaten gehad dat de weeën al begonnen waren terwijl ze het eten klaarmaakte, hoewel ze de kleine Laafi wel had weggestuurd om een buurvrouw van de andere kant van de wadi te gaan halen. Het bezoek had zich al teruggetrokken om thee te drinken achter de geweven muur toen de vrouw stilletjes binnenkwam en Umm Laafi meenam naar een verlaten grot verderop, waar de baby zonder problemen ter wereld kwam. Al-humdulillah-a-salaama. Loof de Heer voor hun veiligheid.
Mohammad stuurde me er de volgende morgen naartoe. Hij legde me uit dat hij pas later werd verwacht. Ze waren weer in hun tent getrokken. De beschutte plek met uitzicht op het noorden waar ze hun lage tent opgezet hadden, te midden van bouwwerken uit de oudheid, was maar tien minuten van ons vandaan. Umm Laafi lag vol trots in het midden van de tent op een dikke wollen farrsha. Ze tilde de gebloemde sjaal naast haar een stukje omhoog om me haar bebe in een geitenwollen mandwieg te laten zien. Boven zijn bolle wangen waren zijn slapende oogjes halvemanen met donkere wimpers, en samen met het zwarte haar dat uitpiepte boven de band die om zijn hoofdje geknoopt zat, zag ik genoeg om te weten dat dit de mooiste baby was die ik ooit had gezien. Zijn moeder had alle recht om trots te zijn en had hem Hussein genoemd, ‘Net als de koning’.
Ik was de schoondochter, dus ging ik elke dag bij haar langs. Er kwamen veel vrouwen op bezoek, vooral uit Petra, maar Umm Laafi kwam van de Amarenen en dus woonden haar zussen in de heuvels bij Beitha. Ik was nog steeds niet gewend aan het leven in een tent, en met name deze tent was zo rommelig dat ik niet wist waar ik moest beginnen. Tuf-leh vertrok elke ochtend vroeg met de geiten en kwam pas laat terug. Laafi ging naar school en moest elke dag opnieuw overgehaald worden om water te halen als hij tussen de middag thuiskwam. Inzela en Neda, acht en vijf jaar oud, renden behulpzaam rond, maar huishoudelijke taken zoals de afwas, het zindelijk maken van huisdieren en het schoonhouden van kleding waren maar aan weinig bedoeïenen besteed.
Later, met de komst van betere scholing en stromend water, veranderde dit allemaal en leerden ze hun huizen schoon te houden, maar nu slingerden de meisjes het beddengoed nog lukraak op de dekenkist, raapten ze kleren van de grond die ze over de touwen van de tent hingen (om gewassen te worden vlak voordat ze ze aan wilden trekken), en goten ze water voor de kippen in een pan met etensresten van de vorige avond die tussen de stapels stenen en jerrycans voor de tent lag. En in de tussentijd liepen de jonge geiten, die overdag gescheiden werden van hun moeder, blatend in en uit, plassend en poepend waar ze maar wilden.
De bezoekers verschenen in zulke schone mudraga’s en lange asaba’s dat ik mezelf er met geweld aan moest herinneren dat het er in hun huizen vaak precies hetzelfde aan toeging. De vrouwen brachten geschenken als eieren, samin en kleine geldbedragen mee. Ze kropen bij elkaar om te roddelen en thee te drinken, maar meestal bleven ze een hele dag en karnden ze ook boter en maakten ze yoghurtballen die ze op het dak van de tent te drogen legden. Umm Laafi’s tante Fathiya, die grauwe staar had, kneedde deeg voor het middagmaal wanneer iemand zo slim was om bloem en water voor haar neer te zetten.
Meestal vond ik het gezellig. Er gebeurde van alles en de meeste vrouwen waren ondanks hun nieuwsgierigheid erg aardig, maar ze hadden het telkens over mij en op een bepaald moment werd ik boos.
‘Haathi marrat Mohammad?’ vraagt een ronde, gerimpelde, kleine vrouw van onder haar hoofddoek met een hoofdbeweging naar mij aan Umm Laafi. Of ik Mohammads vrouw ben. En daarna aan mij: ‘Keef halki?’ Hoe gaat het met je?
Ik mompel een antwoord en er draaien meer gezichten mijn kant op. De gerimpelde vrouw is Imgheetha. Ze heeft me een hand gegeven toen ze binnenkwam en ze heeft me vaak genoeg bij Rakhiya gezien om precies te weten wie ik ben.
Een jongere, fleurig geklede moeder met een zwaar opgemaakte baby aan haar borst vraagt: ‘Takhi arabi?’ Ze werpt een blik op me maar kijkt de tent rond voor een antwoord op haar vraag: ‘Spreekt ze, spreek je, Arabisch?’
‘Shwaya,’ zeg ik. Een beetje.
Dat antwoord krijgt tenminste een directe wedervraag. Een die ik begrijp. ‘Ummki tayebah?’ Gaat het goed met je moeder? Leeft ze nog?
‘Aywa.’ Ja.
Ze gluren glimlachend en knikkend naar me. Ik word beoordeeld.
‘Fi bebe?’ De vrouw naast me buigt zich naar voren en legt haar hand op mijn buik. Komt er een baby? De stank van haar haarolie trekt in mijn neus, maar ik houd me in omdat ze zo opgetogen lacht als ze haar peuter aan zijn arm trekt en hem trots aan me laat zien.
‘Ma fi.’ Nee, nog niet.
Ze bespreken mijn antwoord en kletsen verder.
‘Takhuth ma’naa,’ hoor ik Imgheetha met haar kin op haar borst aankondigen. Ze knikt driftig en vermijd mijn blik en ik kijk ook naar beneden en doe net alsof ik niet in de gaten heb dat ze het over mij heeft, dat ze iedereen zit te vertellen dat ik een voorbehoedsmiddel gebruik.
Ik ontplof in stilte. Wat weet zij daar nu van? Waar bemoeit ze zich trouwens mee, die oude taart? Het is haar zaak toch niet?
En toch zou ik ze het liefst willen vertellen dat ik de pil helemaal niet slik. Ik vraag me af waarom ik me geroepen voel mezelf te verdedigen en wilde dat ik genoeg Arabisch sprak om onbeschaamd te kunnen antwoorden.
Ik zou willen dat ik kon zeggen: ‘Nee, nog niet. We grijpen elke kans aan om een baby te maken, maar tot nu toe is het ons nog niet gelukt.’ En ik weet zeker dat ze er de humor van zouden inzien.
Maar ik kan me niet uiten en kijk de andere kant op en doe mijn uiterste best haar te negeren.
Umm Laafi deed niets anders dan voor haar baby zorgen. Veertig dagen achter elkaar kookte ze niet en zette ze zelfs geen thee. Ze vervuilde. Ze bewaarde haar eigen beker in een plastic zak onder haar matras en kreeg haar eten op een aparte schaal. Ik vond dat allemaal nogal overdreven gezien de totale smerigheid. Het viel me ook op dat ze Hussein aan niemand anders liet zien. ‘Om hem te beschermen tegen het boze oog,’ legde ze me uit. Pas later, toen mijn eigen baby de griep kreeg toen ze een week oud was omdat ik mijn theeglazen met iedereen deelde om te bewijzen dat het schoon was in mijn huis, of om te bewijzen dat het boze oog niet bestond, begreep ik de wijsheid die achter bijgeloof kan steken.
Alle cadeaus waren welkom: we bakten de eieren in de samin als ontbijt en Umm Laafi stuurde Neda met de munten naar de winkel in Fum-al-Wadi voor kaneel om warme drank te maken en wierook voor de tent. Ibrahim ging met de ezel op pad om thee en een grote zak suiker te halen. Hussein zelf kostte nog weinig. Hij dronk aan zijn moeders borst en sliep in zijn vaders jas en een oude jurk die in stukken was gescheurd om hem in te bakeren.
Hun buren en een aantal van hun kinderen verzamelden zich ’s avonds bij de tent en bleven tot laat zitten om liters en liters zoete thee te drinken. Ook Salaama al-Mokhtar en andere mannen uit de vallei kwamen langs. Ze lieten het vuur de hele nacht branden, niemand die vroeg om rust en stilte, niemand die zuinig deed met de suiker.
‘De vrouw en de nieuwe baby zijn veertig dagen kwetsbaar,’ zei Salaama, en hij liet het Mohammad voor me vertalen zodat ik zou begrijpen waarom ze er bijna elke avond waren. ‘We komen om Abdallah gezelschap te houden.’ Ik had bijna het gevoel dat ik terechtgewezen werd; Mohammad en ik waren er maar een paar avonden en gaven de voorkeur aan onze eigen behaaglijke grot.