Een auto, een lening
Tijdens ons verblijf in Nieuw-Zeeland had Mohammad leren autorijden. Hij had zijn rijbewijs gehaald op een natte regenachtige dag in Oamaru en verheugde zich op de dag dat hij een auto zou kunnen kopen.
Al snel na onze terugkeer in Petra vertrok hij op een dag met Ali en kwam hij, langzaam over het pad omhoog kruipend, terug in een rokerige, metallic blauwe Mazda 929 sedan. Hij had een Saudi’s kenteken. Een van de Abu Taya Howeitat, de bedoeïenen die met Lawrence of Arabia uit rijden waren gegaan en nog steeds woonden in de zuidelijke woestijn aan weerszijden van de grens tussen Jordanië en Saudi-Arabië, had hem over de grens gebracht. De Jordaanse invoerrechten moesten nog worden betaald. We konden de auto niet gebruiken tot dat gedaan was, dus egaliseerden we de aarde in de grot onder die van ons en parkeerden we onze uitspatting met leren interieur daar tot we het geld daarvoor ergens konden lenen.
Toen we naar de Keenya gingen om Gublan (de ‘Toktor’) om een lening te vragen, toverde hij Miranda en Pepsi tevoorschijn uit zijn thilaaja, wipte de doppen eraf en zei dat we ’s avonds terug moesten komen.
Mohammad haalde herinneringen aan vroeger op toen we de a-Thineb beklommen naar Gublans grot. ‘Toen maakten we auto’s uit ijzerdraad en melkblikken en daar reden we overal mee naartoe. Dat was toen mijn moeder nog leefde en we hierboven woonden. Ali was een wees en woonde bij ons. We drukten overal van alles achterover en maakten de mooiste wagens. We moesten er rechtop in staan.’
Zelfs nu zag ik nog kinderen die ze zo maakten: een kleine krul van ijzerdraad en blikken die ze wisten te besturen met een stuur aan een één meter lange stok.
‘We hadden helemaal een weg naar de winkel bij de Keenya vrijgemaakt, zodat we daar konden rijden als we iets voor Ummi moesten halen.’
Gublan woonde met zijn gezin in een rokerige wintergrot. De lampen gaven nauwelijks genoeg licht om de donkere wanden te belichten maar het licht schitterde wel in de ogen van de kinderen die rond het vuur zaten, en ook op het schrift van het jongetje dat op handen en knieën zijn huiswerk zat te maken. We hielden onze jassen en laarzen aan en gingen op een jannabiya bij het vuur zitten waar we onze sigarettenpeuken ingooiden. Ze schonken thee en boden ons iets te eten aan, uiteraard, zou ik bijna zeggen, maar het was al laat genoeg om ze ervan te kunnen overtuigen dat we al gegeten hadden.
Bekhita stapte de nacht in en kwam terug met een halfponds Nido-blik. Ze sloeg de aarde van de randen en Gublan stak haar zijn shabriya toe om het blik open te maken. Plop. Ze trok de in plastic ingepakte rol tevoorschijn en knoopte het bandje los. De dinarbiljetten die erin zaten waren op kleur gesorteerd: groene briefjes van twintig, blauwe van tien en twee rode van vijf. Ze wisten uit hun hoofd hoeveel biljetten erin zaten, maar waren niet in staat om het totaalbedrag op te tellen. Bekhita gaf de biljetten een voor een door aan Gublan en we telden met z’n allen. De jongen met het schrift lette extra goed op. Daarna telde Gublan twintig groene biljetten uit voor Mohammad. ‘Vierhonderd dinar,’ stelde Mohammad vast en samen riepen we God aan om hun spaarzaamheid te belonen: ‘Allah y kathr khair-ak,’ en we beloofden het geld zo snel mogelijk terug te betalen.
We liepen terug naar huis. We hadden geluk met de rol geld die in Mohammads zak zat, ongeveer achthonderd pond, en nu konden we onze auto gebruiken. Maar het was geld dat begraven was geweest in een blik en ik kon niet voorkomen dat ik dacht aan de kinderen die op blote voeten in het slechte licht huiswerk hadden gemaakt en vroeg me af wat er belangrijker was.