Een beetje geschiedenis

Hotel Samaka was geweldig. Onder het bamboedak van het terras aten we in knoflook gesmoorde gegrilde vis met tahina-dip die we wegspoelden met onder licentie gebrouwen Amstel bier, en vanaf het gemalen granietstrand zwommen we zo de Rode Zee in. We begonnen juist plannen te maken om verder te trekken, Syrië en Libanon wachtten nog, toen een slungelige, op Peter O’Toole lijkende man met ogen als die van Omar Sharif binnenkwam. Hij stelde zich voor als ‘de taxichauffeur Ali’. Hij zei dat Mohammad Abdallah hem had gestuurd om ons op te halen en terug te brengen naar Petra voor een bedoeïenenbruiloft. Ali praatte en gebaarde. In een van zijn duimen zat geen bot vanwege een vreemde hersteloperatie nadat hij de vinger er zelf af had geschoten om het leger uit te kunnen komen, en hij zwieberde alle kanten uit terwijl hij praatte. We verstonden het meeste van wat hij zei, maar we wisten niet hoeveel we ook daadwerkelijk moesten geloven.

‘Ik ben bedoeïen uit Petra. Mammie… pappie, dood. Broers in Amman, wonen daar. Ik was naar school in Al-Quds, Jeruzalem. In negentienzevenenzestig, oorlog. Ik terug naar Petra. Ik was in Engeland, Virginia Water.’ Ik had nog nooit van die plaats gehoord, maar ik betwijfelde of iemand zo’n naam zou kunnen verzinnen! Hij stak zijn slanke bruine handen uit en wreef de topjes van zijn vingers langs elkaar om zijn band met Mohammad te benadrukken. ‘Mohammad is als broer, ik wonen bij zijn familie, samen opgroeien. Deze taxi van mij, buiten.’

De volgende ochtend laadde de charmante restauranteigenaar, de kalende Abu Majid, een doos verse vis naast onze bagage in de kofferbak van de auto en vertrokken we met zijn allen naar Petra.

 

De bedoeïenen noemen het gismih o naseeb, oftewel geluk en het lot, maar als Mohammad die taxi niet had gestuurd om ons terug te halen, zou ik eindeloos verder zijn blijven zwerven en zou Petra in mijn herinnering vervaagd zijn tot een stoffige tussenstop met een spectaculaire zonsondergang.

En zonder Elizabeth zou ik er om te beginnen nooit zijn geweest. Het Midden-Oosten was nu niet bepaald mijn droombestemming en ik had nauwelijks gehoord van bedoeïenen, maar aangezien ik mijn laatste winter had doorgebracht in het natte en grijze Engeland, in Salt Cottage aan de Solway Firth, was ik vastbesloten er ondanks de Cumberland-worstjes, de muziek van Supertramp en het gezelschap van Spike en Crowley niet nog een winter door te brengen. Elizabeth was op zoek geweest naar iemand om mee door het Midden-Oosten te reizen, en ik was meegegaan omdat het klonk alsof het er warmer zou zijn.

Misschien schuilt er iets van een nomade in me. Mijn ouders zijn voor mijn geboorte van Nederland naar Nieuw-Zeeland geëmigreerd. Ze zeiden hun ouders gedag en vertrokken; mama aan boord van een van de schepen, papa aan boord van een van de eerste commerciële vluchten. Alleenstaanden kregen een hogere premie bij vertrek, dus trouwden ze pas toen ze daar aankwamen. Een ‘oom’ van mijn vader had een penvriend in Auckland met wie hij postzegels ruilde, en bij hem woonden mijn vader en moeder een tijdje toen ze net getrouwd waren. Mr. en Mrs. Combes werden onze Nieuw-Zeelandse opa en oma, maar we zagen ze nauwelijks vaker dan onze echte grootouders van overzee omdat mijn vader een baan kreeg als technisch specialist bij het DSIR, het Department of Scientific and Industrial Research, in de appelboomgaard in het noorden van Zuidereiland. Dat is de plek waar ik opgroeide, in de Moutere Hills halverwege Nelson en Motueka, zonder ook maar een enkel familielid in de nabije omgeving.

Ik had een oudere en een jongere broer, Ted en John, en een jongere zus, Anna. Mijn broers en ik fietsten samen naar Appleby School en stopten halverwege bij het meer van Fraser’s Hill; ’s winters om het ijs kapot te gooien, en in het voorjaar vingen we er kikkervisjes en kikkers om ‘Show and Tell’ mee te spelen. Taal was gemakkelijk, maar rekenen was moeilijk. De school had enorme speelvelden en we hielden welriekende grasgevechten op de dagen dat er net gemaaid was. Op de jaarlijkse schoolpicknick vervoerde Mr. O’Connor alle leerlingen naar Rabbit Island met zijn paard en wagen. De zomers waren lang en heet. Als papa thuiskwam van zijn werk, gingen we met zijn allen zwemmen in de Appleby rivier of op Rabbit Island, en vaak speelden we na het avondeten cricket en lagen we toch nog voor het donker in bed. Ik liep eeuwig met een zonverbrande neus, en we gingen vaak kamperen in Totaranui met zijn goudkleurige zand en ondoordringbare bossen. Het was mijn taak om elke dag de kippen te voeren en eieren te rapen, en het afdrogen van de schone vaat deden Ted en John en ik om beurten, dertig dingen per persoon, terwijl papa afwaste.

Ik heb nooit samen met mijn acht jaar jongere zus hoeven afdrogen, want tegen de tijd dat zij daar oud genoeg voor was hadden we een afwasmachine. En ik ben ook nooit samen met haar naar school gefietst, want toen zij begon op de lagere school ging ik al met de bus naar de middelbare, en tegen de tijd dat zij naar de middelbare school ging, had ik het land al verlaten.

Op mijn elfde kreeg ik Frans en ik nam een echt souvenir van de Eiffeltoren mee naar school. Tot dat moment had ik alle ongewone dingen in huis altijd beschouwd als anders en niet als bijzonder, en ik wilde juist helemaal niet anders of Hollands zijn. Mijn naam was al Nederlands genoeg, maar gelukkig sprak ik de taal niet omdat mijn ouders hadden besloten Nieuw-Zeelanders te zijn vanaf het moment dat ze emigreerden. Ik realiseerde me dat er nog veel meer interessante dingen in huis stonden, zoals de wajangpoppen die papa uit Indonesië had meegenomen na zijn diensttijd, en de handbewerkte houten stoel met het gladde kussen die naast de telefoon stond. Als er mensen kwamen eten, haalde mama haar Indonesische kookboek dat ze uit Nederland had meegenomen tevoorschijn, en dan maakte ze een rijsttafel waarvoor ze al vroeg begon met rijst koken die ze dan warm hield in haar bed, en dan rook het hele huis naar satésaus en kroepoek.

In de meeste huizen in Nieuw-Zeeland woonden ooms en neven en nichten, rook het naar schapen, behalve in de slaapkamer waar het naar lavendel rook, en hingen er in de woonkamers drie in hun vlucht versteende eenden aan de muur.

Mijn moeders manier van opvoeden hield in dat ze zich zo min mogelijk met ons bemoeide. Dat was haar reactie op haar eigen opvoeding met een moeder die zich, zelfs in haar brieven vanaf de andere kant van de wereld, werkelijk overál mee bemoeide. Papa was degene die straf gaf, hoewel ik me niets anders kan herinneren dan met mijn eten naar mijn kamer gestuurd te worden; iets wat volgens mama het gewenste effect had, totdat we op een leeftijd kwamen dat we juist graag op onze kamers zaten.

Op mijn zeventiende deed ik eindexamen en ging ik het huis uit voor een interne opleiding in het Braemar Hospital, een tehuis voor geestelijk gehandicapte kinderen. Ik had het er naar mijn zin; niet omdat dit nu precies was wat ik altijd had willen doen, ik wist nog steeds niet wat dat was, maar ik leerde er veel en ik verdiende een echt salaris. Ik droeg AMCO-spijkerbroeken, Hang Ten T-shirts en ik naaide zelf mooie jasjes. In mijn hippiedagen naaide ik lange rokken met kleine geborduurde bloemetjes, breide ik topjes en Inca-mutsen en haakte ik kniehoge beenwarmers.

Ik ontmoette Maureen en we werden huisgenoten, soms ook met anderen, afhankelijk van de hoeveelheid kamers die ieder volgend oud huurhuis had. We draaiden onze lp’s hard: Tapestry en Dark Side of the Moon, Tupelo Honey en Goat’s Head Soup. In het weekeinde gingen we naar het Rutherford of het Metropolitan en dansten we op muziek van de bands. Doordeweeks traden er geen bandjes op omdat er te weinig jongeren kwamen. Die zaten op de universiteit of in studentenhuizen zes uur rijden verderop in Christchurch, of in Wellington waar je met een vlucht of veerboot over de Straat Cook naartoe moest; en van de zeventigduizend mensen die er in de regio overbleven leken er maar weinig zin te hebben om te feesten. Ze waren te oud, te jong, of moesten hun hypotheek afbetalen. En naargelang ik meer leerde over spastische verlammingen, open ruggetjes en verschillende speltherapieën, begon ik me te vervelen in Nelson. Ik verheugde me op de vrijheid die lonkte na mijn driejarige opleiding, maar nooit overwoog ik om te stoppen met mijn studie, dat zou zonde van alle moeite geweest zijn. Ik maakte graag af waar ik aan begonnen was.

Ik kocht een tweetakt Suzuki, en in de vakanties reisden Maureen en ik het hele land rond. We bezochten alle kalenderfoto-bezienswaardigheden en ontmoetten Canadezen, Zwitsers en anderen uit vergeten maar interessant klinkende oorden die op zoek waren naar het avontuur.

Terugkeren in Nelson, zo grapten we altijd als we eenmaal weer in de plaatselijke bar zaten te spieden naar mooie mannen, was als thuiskomen in het ‘dode centrum’ van Nieuw-Zeeland. Het werkelijke centrum lag op een heuvel achter Brook Street die ik als kind enthousiast had beklommen, maar nu wilde ik niets liever dan weg van hier. Zelfs de P&O-marineschepen met hun belofte van jongemannen met romantische accenten legden steeds minder vaak aan in de haven sinds de containerschepen hun intrede hadden gedaan. Opwinding zou hier ver te zoeken blijven. Nieuw-Zeeland lag veel te ver van de rest van de wereld.

We droomden, maar maakten niet veel concrete plannen. Als kind had ik genoten van de verhalen over prairies en Halloween en het Wilde Westen en daarom zou ik in mijn eentje waarschijnlijk naar Amerika zijn gegaan, maar Maureen kende mensen die in Londen waren geweest en dat leek ons een goed startpunt. Zodra ik hoorde dat ik mijn examen had gehaald, kochten we twee enkele reis tickets. Mijn vader en moeder gaven me Greenstone-sieraden mee voor mijn Nederlandse oma en tantes, en een lijstje met hun adressen, en in juni 1976 vertrokken we op een zonnige winterdag uit Nelson.

We trokken zomaar wat rond. We gingen op bezoek bij Maureens familie McHugh in Donegal aan de Ierse kust, en bij mijn Van Geldermalsen- en Camfferman-familie in Amersfoort, Hoek van Holland en ’s-Gravenzande. We bezochten iedereen die ons ooit zijn adres had gegeven met de woorden: ‘Als je ooit in Engeland bent moet je me bellen,’ en de meesten van hen lieten ons een of twee nachtjes slapen. We werkten achter de bar, als kamermeisjes en serveersters in Nottingham, Carlisle, Bournemouth en Windermere, en tussendoor liftten we het hele land door.

Maureen stopte met rondtrekken op het moment dat ze de man ontmoette met wie ze later zou trouwen, dus ik had geluk dat ik Elizabeth ontmoette. Zij was een ervaren reiziger met een reisdoel én een retourticket. Ze wist alles van culturele verschillen en politieke situaties, maar vertrok geen spier om mijn onwetendheid. Natuurlijk had ik weleens gehoord over de Griekse en Egyptische oudheden, maar ik denk niet dat ik mijn hand in het vuur had durven steken voor de bewering dat Jordanië een land was voordat ze me vertelde over haar plannen en me de landkaart liet zien. In ieder geval had ik nog nooit van Petra gehoord. ‘Weet je zeker dat je met me mee wilt? Gewéldig!’ Ze straalde van blijdschap. Dus sloot ik me bij haar plannen aan, om alles te zien wat er te zien viel en om later te kunnen zeggen dat ik er was geweest. Ik wist dat we veel plezier zouden hebben samen.