Zomerverhalen
De tijd verstreek. Als de arts geen vaste bezoekdag had gehad, had ik nooit geweten welke dag van de week het was. Mohammad vertrok naar zijn souvenirtafel en ik had het druk met Salwa en Raami. Ik was voornamelijk bezig met het rode zand waarin ze speelden uit hun kleren te wassen, het leek wel verf, maar ik hield ook goed in de gaten dat Salwa niet van een rots viel of schorpioenen ging vangen, en dat Raami geen zand probeerde te eten of sigarettenpeuken, die hij met zijn drukke kleine vingers overal tussenuit zeefde.
Ik reed regelmatig naar Ma’an. Meestal met vrouwen die moesten bevallen, maar een keer ook voor alleen een nageboorte die er nog uit moest. Umm Khaleds langverwachte dochter was geboren, maar ondanks alle foefjes van haar aanwezige vriendinnen liet de nageboorte op zich wachten. Toen besloten ze de navelstreng door te knippen en af te binden, en terwijl een van de vrouwen thuis bleef met de baby hielpen de anderen Umm Khaled door de vallei waar ik ze met de auto op kon pikken. Er was geen haast bij, verzekerden ze me, want ze hadden de nageboorte vastgezet door de navelstreng rond een steen te binden die ze onder haar mudraga droeg, zodat hij niet in haar lichaam terug kon glippen om verwoestingen aan te richten. De arts had het allemaal al eens eerder bij de hand gehad. Na een injectie en een snelle massage was het probleem binnen de kortste keren verholpen.
Later in de zomer, als de vijgen en druiven in de tuinen rond Wadi Musa en bij de bron rijp waren en iedereen schalen fruit presenteerde wanneer je op bezoek kwam, kregen we allemaal bindvliesontsteking. Oogbadjes met een aftreksel van anijszaad hielpen, en in de kliniek deelden we alle oogdruppels uit die we hadden.
Op zomeravonden zaten we gezellig op onze richel. We zetten potten thee met munt en met een mes sneden we watermeloenen in parten op de siddr. Het was prettiger om thuis te blijven, zeker naarmate de kinderen groter werden, en we hadden nooit gebrek aan bezoek.
We maakten de bedden op in de ma-rush; vier schuimrubberen farrsha’s naast elkaar met grote, uit tweepersoonslakens gestikte hoezen eromheen, dekens voor later op de avond, en ons muskieten-schorpioennet dat als een web aan de stokken hing. Salwa en Raami vielen in slaap met bedoeïenenverhalen.
Musa vertelde over zijn reis naar Wadi Araba. Hij hoorde bij de stam van de Amarenen en was een echte tentbedoeïen, mager met vooruitstekende tanden en een bulderende lach. Hij had een oude truck met laadbak gekocht en zichzelf daarin leren rijden, maar zoals de meeste ander chauffeurs in de woestijn had hij nooit de moeite genomen om zijn rijbewijs te halen. Het kwam puur door zijn sluwheid dat hij die dag uit Wadi Araba wegkwam zonder hoge bekeuring.
‘Een paar weken geleden moest ik naar Grey-gre om tomaten te halen,’ vertelde hij. Meestal deed je een paar uur over de hobbelige zandweg door de bergen, en dan moest je nog een kwartier over de grote weg met potasvrachtwagens voor je bij de groentemarkten was.
‘Ik was blij dat ik eindelijk op de grote weg was en reed gewoon rustig, toen ik ineens werd aangehouden bij een controlepost. Toen ik de auto aan de kant zette zag ik dat het Ali was, een Amareen die ik volgens mij niet meer heb gezien sinds hij in de tweede klas van de lagere school van school ging. Hij herkende mij ook en zette een hoge borst op om indruk op me te maken met zijn uniform toen hij naar mijn rijbewijs vroeg.
Ik pakte mijn portemonnee en gaf hem mijn identiteitsbewijs. Ali pakte het van me aan en bekeek het uitvoerig. Hij draaide het om en bekeek de achterkant ook. Toen hij het aan me teruggaf zei hij: “Ik zie dat je intussen hebt leren autorijden.”
Ik wist niet hoe snel ik mijn identiteitsbewijs weer terug moest stoppen, en terwijl ik mijn portemonnee terugdeed in mijn jasje, schoot me ineens te binnen wat ik moest zeggen. Ik liet de koppeling van mijn oude Datsun zo soepel mogelijk omhoog komen en antwoordde: “En ik zie dat jij intussen hebt leren lezen!”’
Ik weet niet of iedereen hem geloofde, maar we moesten erg lachen.
Al-Jimedy vertelde vaak over de tijgers die zijn vader, grootvader, of andere verre familieleden hadden gedood.
Tijgers? Hier? Ik geloofde er weinig van tot ik op een dag een armoedig opgezet beest in een muffige tapijtwinkel in Akaba zag, waar Mohammad bewonderend naar stond te kijken. Zonder zijn enthousiasme zou ik er nooit een tijger in hebben gezien. De donkerbruine en okerkleurige strepen waren alleen te zien als je er met je neus bovenop stond, en hij was nauwelijks groter dan ik een welp zou hebben ingeschat. Het dier stond niet in verhouding met wat ik me had voorgesteld bij de verhalen van al-Jimedy over zijn jagende voorouder, die de tijger op een verre rots had zien staan, die zelfs nadat hij erop had geschoten overeind bleef. Hij schoot nog een keer. Iedereen wist dat hij een geweldige schutter was en toch bleef de tijger op die rots staan. De versies liepen uiteen van zeven tot tien schoten voor hij het beest uiteindelijk omlegde en ging kijken. En daar lagen ze, achter de rots, een bruine hoop dode tijgers.
Ik raakte altijd een beetje in verwarring als ik zijn verhaal hoorde en kreeg altijd de neiging om tegen hem te zeggen dat hij overdreef. Maar aan de andere kant zou het best eens waar kunnen zijn en zou die jager in zijn eentje verantwoordelijk kunnen zijn voor het uitroeien van deze diersoort, want uitgeroeid waren ze.
Er waren ook verhalen over andere mannen van vroeger. Ze vertelden over Salaama Samaheen die de bijnaam Heboob a-Reah, Windstoot, had. Hij was uiteindelijk verdronken in het waterreservoir bij de Urnentombe, maar voor die tijd had hij zich jarenlang verzet tegen het Britse mandaat, en er was zelfs een tv-serie over hem gemaakt. Mohammad vertelde graag over hoe er soldaten door de politiepost van Wadi Musa waren gestuurd om hem te arresteren, en hoe hij uit hun handen had weten te blijven maar tegelijkertijd die beroemde bedoeïenengastvrijheid tentoon had weten te spreiden. Hij was hoog op de rots boven zijn tent gaan zitten met zijn geweer en had de soldaten van daaruit opdracht gegeven een van de geiten uit zijn kudde te slachten zodat zijn vrouw mensef voor ze kon maken bij de shraak. Na het eten stuurde hij ze terug naar waar ze vandaan gekomen waren.
Over de jongeman die de moed had gehad om op de platte daken van de huizen in Wadi Musa te klimmen om indrogende vijgen te stelen werd met hetzelfde ontzag gesproken. Wat een waagstuk, maar tegelijkertijd bedacht ik me dat zijn stam ontzettend arm moest zijn geweest dat die jongen zo’n stommiteit uithaalde.
Toen Mohammad op een avond terugkwam van de wc en een slang achter zich aansleepte die hij in het maanlicht op de overhangende rots had zien glinsteren en met een welgemikte steenworp had gedood, kwamen de slangenverhalen. Iedereen had er wel een.
Awaths vader was jaren geleden door een slang in zijn grote teen gebeten. Dat was in de tijd voor er een ziekenhuis en tegengif waren. Hij bedacht zich geen seconde, haalde zijn altijd geslepen shabriya tevoorschijn, hakte zijn teen af, maakte een verband van een reep stof van de zoom van zijn thaub en overleefde het.
Ik dacht bij mezelf dat hij geluk had gehad dat hij was gebeten in een lichaamsdeel dat hij af kon hakken, maar er was ook een verhaal over een man die een beet in zijn hiel had overleefd. Ik wist nooit zeker of ze me dit verhaal vertelden om te testen hoe goedgelovig ik was of om de kracht van de bedoeïenen te onderstrepen. Ze beschreven een echte oude rot die nog nooit van zijn leven schoenen had gedragen.
‘Hij had voeten zo groot als die van een kameel,’ zeiden ze, ‘en ze waren zo vereelt en gebarsten dat iedereen alleen maar hoefde te lachen toen hij op zijn werk bij de opgraving verscheen met een slang die klem zat in de dode huid van een diepe kloof in zijn hiel.’
Hij had het geluk gehad dat hij het dier dood had getrapt toen hij het ongemerkt meesleepte over de harde grond, want het was een giftig exemplaar: alleen die waren zo klein dat hij het gewicht aan zijn been niet had gevoeld. Dat soort slangen glipte meestal snel weg, zodat we niets anders van ze zagen dan een spoor in het zand; kleine vegen zoals van een hagedis, maar dan zonder de pootafdrukken.
Het gewicht van een haam, het soort dat Mohammad gedood had en dat we veel vaker zagen, zou hij wel gevoeld hebben. Haams waren donker van kleur, bijna zwart, en meestal ongeveer een meter lang. Ze waren dikker en zwaarder en lieten zichtbaarder sporen na, ze maakten golvende bewegingen als de langzaam stromende rivier waar ze de nacht doorbrachten in de warmte van de zandbedding. Men zei dat ze ongevaarlijk waren, dat je gewoon seeb kon zeggen en weg kon lopen, maar de meesten van ons namen geen risico. (Seeb zeg je tegen een kind dat iets wil vastpakken: afblijven.)
Mijn schoonvader Abdallah was een keer wakker geworden met een opgerolde haam onder zijn thaub. ‘Sittril ya-Rub,’ had hij gebeden toen de aanwezigheid van het dier tot hem doordrong.
De hele familie was aan het oogsten en was midden op de dag gestopt om een dutje te doen. Abdallah was tegen een schaduwrijke terpentijnboom gaan zitten waar de slang waarschijnlijk ook een plekje had gevonden. Hij voelde de slang toen deze zich in de ruimte boven de riem van zijn thaub nestelde. Hij wist dat het een haam was en dat die meestal niet gevaarlijk waren, maar hoe moest hij hem weg krijgen zonder dat het dier hem in paniek aan zou vallen? Abdallah was iemand die altijd zorgde dat zijn riem zorgvuldig vastgeknoopt zat, en terwijl hij hem nu voorzichtig losknoopte bleef hij bidden. Zijn hart klopte zo luid dat het hem verbaasde dat de slang er niet wakker van werd. Toen sprong hij overeind en liet zijn riem en lading in een klap op de grond vallen. De slang bleef even op de grond liggen, waarschijnlijk verdoofd door de val, en glipte toen weg. Abdallah sloeg hem niet dood omdat het dier hem geen kwaad had gedaan. Hij zei seeb, en weg was het dier. Een eenjarige geit van Abdallahs kudde had minder geluk. Hij slachtte hem die avond om God te danken voor het verhoren van zijn gebeden en nodigde de hele buurt uit om zijn geluk te delen.
Ik was blij dat Mohammad de slang had gedood. Ik zou niet meer naar de wc hebben gedurfd in de wetenschap dat er een zat en het was een heel eind lopen naar een andere wc-plek. Ze zeiden tegen ons dat de kans groot was dat er nu een andere, waarschijnlijk gevaarlijker, slang de vrijgekomen plek zou innemen, maar ondanks de controles die ik soms meerdere malen per dag uitvoerde zag ik er geen een.
Er was ook een verhaal over een moord, maar dat werd bijna nooit verteld. De moordenaar had zijn straf uitgezeten en leidde nu een normaal leven met vrouw en kinderen en geiten, maar iemand vermoorden voor zijn geweer en de kleren aan zijn lijf was een zonde die niemand goedkeurde.
Op een avond dat we rond het licht van de lamp zaten kregen we gezelschap van een schorpioen. We sloegen hem dood en al-humdulillahden dat hij niet in een mouw of broekspijp was gekropen terwijl we op onze matten met onze rug naar de duisternis gekeerd zaten.
Er waren jaren dat we geen enkele schorpioen zagen, en jaren dat we er veel te veel zagen. Wanneer ik ’s morgens dingen als jerrycans, matrassen en de ezeldeken optilde legde ik hun schuilplaats bloot en sprongen ze op of hielden zich dood. Ik had een paar tweedehands gaasgordijnen aan elkaar gestikt tot een groot net waar ik heel blij mee was.
Dat net hielp overigens ook de katten van het bed te weren. De rode kat die Mohammad en Salwa uit Akaba hadden gered had onlangs jongen gekregen, en ze probeerde ze telkens naar zachte plekjes te brengen. Om haar uit mijn stapel dekens te houden had ik een zak voor haar in een doos onder de keukentafel gelegd, en nu was de keuken gevuld met snorrende geluiden.
Meestal kropen de schorpioenen onder ons bed, en op een avond keken we veilig toe van achter ons net toen een groot zwart exemplaar de overtocht maakte.
Maar binnen konden we ons net niet ophangen en als de oostenwind ons dwong in de grot te slapen hing ik meestal een welkomstzak voor de deur waar ze zich onder konden verschuilen. Kennelijk was ik dat een keer vergeten, of misschien had de schorpioen die ik in Salwa’s sweatshirt vond het niet goed begrepen. Goddank zat de trui binnenstebuiten want anders had ik hem zo over haar hoofd getrokken. Ik stak mijn hand in een mouw om hem te keren en voordat werkelijk tot me doordrong wat ik aanraakte, had ik mijn hand al teruggetrokken en de trui tegen de muur geslingerd.
We verzamelden onze eigen verhalen in hoger tempo dan me lief was.