Een huwelijksakte – eindelijk succes
Onderweg naar het busstation in Ma’an werden we aangesproken door een man die Mohammad kende. Ze schudden elkaar langdurig de hand en kusten elkaar verscheidene keren op beide wangen. ‘Dit is Abu Ali, Vader van Ali,’ verklaarde Mohammad. ‘Zijn moeder is de zus van mijn vader.’
De lange man met zijn ronde gezicht en langdurige handdruk was in alles het tegenovergestelde van Mohammad. Hij leidde ons weg van het busstation over brede, stoffig witte straten tussen hoge, ruw gepleisterde muren en een incidentele dadelpalm door. Er was geen twijfel mogelijk: we zouden bij hem te gast zijn. Hij opende een houten deur in een muur voor ons en we stapten binnen in een langwerpige binnenplaats met drie deuren aan onze rechterhand en links een stenen muur waarachter ik de tuin van de buren zag.
Hij liet ons door de eerste deur binnen in een spierwit gesausde kamer. Er kwam alleen licht binnen door de deuropening en het kleine raam ernaast. We deden onze sandalen uit en stapten de schaduw in. De betonnen vloer voelde koel en glad aan. Ik liet me zakken op de dikke met wol gevulde matras, de farrsha, trok mijn benen onder me en leunde op gestapelde witte kussens, maar toen kwam Umm Ali, Moeder van Ali, binnen en moesten we weer overeind komen. Ze bukte om Mohammads hand te kussen.
Mohammad stelde me aan haar voor: ‘Haathi marati,’ dit is mijn vrouw, en ze nam mijn gezicht tussen haar grote zachte handen en bekeek me met vriendelijke, donkere ogen. Ik moest me bukken om haar twee welkomstzoenen in ontvangst te kunnen nemen. Er kwam een jong meisje binnen dat haar een theeblad gaf terwijl ik het me weer gemakkelijk maakte tussen de kussens. Umm Ali hurkte voor me neer op de betonnen vloer en schonk de thee uit een helderblauwe pot in twee kleine glazen die vol zaten met groene bladeren. De kamer vulde zich met muntaroma. Ze zette de glazen neer voor mij en Mohammad; zelf vastten ze. Ik nam een slok en leunde achterover. Ik sufte weg en genoot van de zoete muntsmaak. Hun gepraat vermengde zich met een incidenteel geluid van de binnenplaats en het geschreeuw en de verkeersgeluiden van verderop in de stad. Ik vroeg me af hoe ze het volhielden om te vasten, hoe Abu Ali, net binnengekomen van de stoffige straten, weerstand kon bieden aan de verleiding. Zelfs als je geen dorst had en niets rook zag het er zo heerlijk uit; de glimmende glazen, de heldere amberkleurige thee, de intens groene bladeren, en zelfs de helderblauwe theepot en het opgepoetste metalen dienblad schreeuwden om aandacht.
Mohammad betrok me in het gesprek. ‘Ze vasten allemaal, behalve de allerkleinsten.’ Ik hoorde bewondering in zijn stem, maar ook schaamte omdat hij niet meedeed, en misschien ook wel een vraag: hoe dacht ik erover?
Maar ik bevatte het niet. Wat hield je tegen? Waarvoor? Voor wie? Maar niets hiervan zei ik hardop, ik was te loom om me druk te maken.
We kregen ook middageten. Er was luchtig vers pitabrood en een kleine tinnen schaal met versgebakken lamslever met uien. Het was heerlijk.
‘Quayas,’ zei ik tegen Abu Ali, en hij schoof de schaal en het brood opnieuw naar me toe.
‘Eet niet te veel, de kinderen krijgen straks wat er overblijft,’ waarschuwde Mohammad me. Ik vond het vervelend dat hij dat niet eerder tegen me had gezegd. Er was al niet veel meer over.
We maakten het ons gemakkelijk. Het was al te laat om nog terug te kunnen naar Petra omdat er waarschijnlijk geen auto meer vertrok na het middaguur. Abu Ali kende iemand die bij het gerechtsgebouw werkte, en hij was van plan ons er die avond mee naartoe te nemen om te zien of we een bewijs konden krijgen dat ik ook in Petra woonde. Een nieuwe poging. Tot die tijd konden we niets doen. Mohammad viel in slaap. Ik ontdekte de meisjes in de keuken en keek toe hoe ze hun eten bereidden. ‘Ik heet Basma. Ik ben twaalf,’ zei de oudste. ‘Ik leer Engels op school. Dit is zus en dit is broer.’
‘Ana Fatima.’ Ik had geleerd hoe ik mezelf voor moest stellen, maar daarmee hield ons gesprek op. Ze kwamen bij me zitten op de betonnen keukenvloer en ik was blij met de muur. Verlegen lachend bekeken ze me en moedigden me aan van de met gehakt en pikante rijst gevulde aubergines en witte courgettes te proeven die ze maakten.
Later die avond brachten we een bezoek aan Abu Ali’s vriend van de rechtbank. We zaten op schuimrubberen farrsha’s die op de veranda voor het grote vierkante huis gepropt lagen. Rondom het terrein was een muur opgetrokken uit B-2-blokken en in de witte aarde stonden een paar olijfbomen. De vrouw en de moeder van de vriend kwamen bij ons zitten en serveerden halvemaanvormige pannenkoeken gevuld met pistachenoten; ze smaakten heerlijk en bij mijn eerste hap droop er suikerige siroop uit.
‘Ramadangebak,’ zei ze. ‘Gatayif.’
Helaas viel er niets te doen aan onze akte. We waren de bezienswaardigheid geweest waarvoor ik al vreesde en iedereen in het gerechtsgebouw wist dat ik in Amman woonde, en daarbij kwam dat al die verdomde zegels erop zaten.
Om de een of andere reden was het niet langer een optie om terug te gaan naar Petra. Misschien waren we allebei bang dat we van gedachten zouden veranderen. Hoe dan ook, na een overdaad aan zachte kusjes van de kinderen gingen we de volgende ochtend op pad voor een herhaling van onze reis: de snelweg door de woestijn, de Mercedes met de open ramen en de taxi door de stad naar de rechtbank van Amman. Ik liep achter Mohammad aan. We werden met onze papieren van loket naar loket gestuurd, al begon ik intussen ongeduldig te worden en vond ik dat we voorrang behoorden te krijgen omdat we voor niets naar Ma’an waren gestuurd. Ik wilde iemand met beslissingsbevoegdheid spreken.
‘Nee,’ zei Mohammad, en hij keek om zich heen om er zeker van te zijn dat niemand mijn irritatie opmerkte. ‘We moeten voorzichtig zijn. Geen problemen maken. Het komt allemaal goed, insjallah.’
En hij kreeg al snel gelijk. Een zoveelste klerk haalde een zoveelste formulier tevoorschijn en vulde de hiaten in aan de hand van vragen die hij aan Mohammad stelde. De vragen die voor mij bestemd waren, werden vertaald door Mohammad: ‘Bent u maagd of gescheiden?’ en ‘Waarom wilt u trouwen?’ Hij zei erbij wat mijn antwoord moest zijn en vertaalde het daarna weer voor de klerk. We ondertekenden het formulier, de man niette het aan de inmiddels bereisde akte die we al hadden en gaf ons de papieren.
Mohammad liep naar een volgende deur.
‘En nu?’ wilde ik weten.
‘Nu hoeven we alleen nog te betalen en dan moeten we naar de religieuze sjeik.’
Mooi zo, we komen in de buurt, dacht ik. Maar zo was het niet. Het was al twaalf uur geweest en de boekhouder had al afgesloten om het geld voor sluitingstijd, halftwee, naar de bank te kunnen brengen. Ramadanuren.
Kevin en Innes gingen die avond uit, dus pasten wij op Jason om ons nuttig te maken.
De 26e augustus brak aan, en toen de boekhouder zijn loket opende, stonden wij vooraan in de rij. We betaalden onze leges en kregen een routebeschrijving naar de moskee waar we de sjeik zouden vinden die ons huwelijk zou voltrekken. We hadden twee getuigen nodig, dus gingen we eerst naar hotel Philadelphia waar Mohammad wist dat we zeker iemand zouden vinden.
Destijds was hotel Philadelphia het beroemdste hotel van Amman, maar inmiddels is het afgebroken. Het stond op het voorterrein van het historische Romeinse theater en had een uitstraling van koloniale weelderigheid waarbij ik me ongemakkelijk voelde, hoewel ik eerlijk moet zeggen dat ik dankbaar gebruikmaakte van de wc’s. De eigenaren hadden ook Nazzal’s Camp in hun bezit en veel van de medewerkers hadden daar ook gewerkt zodat ze veel Bdoul hadden leren kennen. (In tegenstelling tot Mohammad behoren de meeste bedoeïenen in Petra tot de Bdoul-stam.) Dus wanneer de Bdoul naar Amman kwamen, was dit de plek waar ze meestal rondhingen.
We kwamen Awath tegen, en ik had de indruk dat hij speciaal voor de gelegenheid hierheen was gekomen. Hij was naar de kapper geweest en had zijn haren laten temmen door een shishswaar. Meestal droeg hij een zwart-witte mendeel, waarmee hij veel stoerder leek dan met dit naar binnen geföhnde krullenkapsel. Hij had een strakke bloes aan en een broek met wijde pijpen, net als de meeste andere jongemannen op straat. Hij stond, zo zei hij, tot onze beschikking.
De baas, Abu Sliman, had ook in Nazzal’s Camp gewerkt en bood aan ons te helpen zodra hij klaar was met het serveren van de lunch. Ook drong hij erop aan dat we iets zouden eten, en aangezien het op straat overal ramadan was, namen we zijn aanbod aan. ’s Avonds kon men eten tussen de stenen zuilen en friezen die verspreid lagen door de met jasmijn omzoomde binnentuin, maar nu was alleen de discretere, hooggezolderde eetzaal geopend.
Meteen na onze lunch, zodra de chef klaar was, vertrokken we in een taxi naar de moskee. Ik had me een rijkelijk versierde koepel voorgesteld, of in ieder geval een koepel, maar deze moskee lag op de tweede verdieping van een saai betonnen gebouw, midden in de stad naast het postkantoor. We namen de trap naar de open gebedsruimte die bedekt was met vloerkleden, maar er was niemand, geen biddende mensen en geen sjeik. We wachtten. We namen nog een trap hoger om stiekem een sigaret te roken op het platte dak. Aan de buitenmuur van die trap hing een luidspreker, de enige aanwijzing dat er een moskee in dit gebouw zat.
De zoveelste verprutste dag, dacht ik bij mezelf. Misschien moest het gewoon niet zo zijn.
Er klonk rumoer beneden aan de deur aan de straat. Eindelijk was de sjeik gearriveerd. Hij keek ons hoofdschuddend en op zijn horloge wijzend aan. Intussen had Abu Sliman een taxi aangehouden, en Mohammad begon er wanhopig uit te zien.
‘Yallah ya naas!’ Kom op nou, jongens.
Uiteindelijk bleek dat dit niet de sjeik was waar we zo wanhopig naar op zoek waren. Die van ons zat thuis, hij had een vrije dag. Hij woonde op de zoveelste andere heuvel, en aangezien er nergens in Amman straatnaambordjes of huisnummers hingen zou het onmogelijk zijn om zijn huis zonder gids te vinden. En deze sjeik wilde ons er niet naartoe brengen omdat hij over twintig minuten moest oproepen tot het gebed.
Juist een reden om op te schieten! Ik vond dat we hem moesten ontvoeren, en misschien las hij dat in mijn ogen. Hij gaf zich over en sprong met wapperende gewaden in de taxi. We dromden achter hem aan in de wagen en bedankten hem ‘Shukran, shukran,’ terwijl de taxi door de smalle, met stenen muren omgeven straatjes raasde. Hier! Mohammad betaalde de chauffeur om de sjeik terug te brengen. Nog op tijd voor de oproep? Ik dacht er niet eens over na. Ik stond op het punt te trouwen, ik had wel iets anders aan mijn hoofd.
‘Ahlan-wa-sahlan,’ werden we begroet door een vrouw die ons naar de voorkamer bracht. Het was een mix van een foyer en een kantoor. We namen plaats op fauteuils aan weerszijden van een set glazen salontafels. Toen onze sjeik binnenkwam moesten we opstaan om hem te laten passeren voor hij zich achter zijn glanzend gepoetste donkerhouten bureau wrong. De wand achter zijn bureau stond vol boekenkasten, de andere muren hingen vol goudkleurige lijsten met geborduurde spreuken uit de heilige koran.
De sjeik mopperde niet dat we hem uit zijn middagslaap hadden gewekt. Hij toonde begrip voor de lange reis die we hadden gemaakt vanuit Petra en vroeg zijn vrouw om ons koffie en thee te brengen; reizigers zijn vrijgesteld van het vasten. (Kijk, dat vond ik nu nog eens een geweldig idee.) De sjeik was zo’n vriendelijke, gewone man van middelbare leeftijd, dat ik me ondanks zijn hoofdtooi en gewaad en lichte gezichtskleur vanwege een leven binnenshuis meteen bij hem op mijn gemak voelde.
Het kostte hem weinig tijd om te beseffen dat hij niet met een mannelijke vertegenwoordiger van mij zou praten. Ik was tweeëntwintig, dus volgens de wet mocht ik mezelf vertegenwoordigen, en ik was vastberaden om te laten zien dat ik heel goed in staat was om over mijn eigen toekomst te beslissen en dat ik daar geen vader of broer of oom voor nodig had. De brief waarin ik mijn vader en moeder over mijn beslissing vertelde was nog niet eens aangekomen. Dit was mijn leven, ik dacht amper aan ze.
De sjeik sprak redelijk goed Engels. Terwijl hij onze trouwakte opstelde zei hij: ‘Als christen hoeft u zich niet tot het moslimgeloof te bekeren om met een moslim te mogen trouwen, maar als u van geloof wilt veranderen kan ik die papieren nu ook voor u in orde maken.’
Christen… moslim… Ik hechtte weinig belang aan het geloof, dus ik zou me hebben bekeerd als dit nodig was geweest om te kunnen trouwen of als Mohammad erop aangedrongen had. Hij was trots op het feit dat hij moslim was, al bad en vastte hij niet. Maar ik had nu een keus. De islam, mohammedaans, moslim; ik geloof niet dat ik weet wat er allemaal bij komt kijken, dacht ik.
‘Als ik me niet hoef te bekeren, dan doe ik het niet,’ antwoordde ik. Ik vond de stap om te trouwen wel genoeg voor een dag. (En ik merkte dat ik trots was dat ik niet in twee geloven hypocriet zou zijn.)
Hij ging verder: ‘U moet mij twee bedragen noemen die ik zal opnemen in de trouwakte. Het eerste bedrag is de mahr die normaal gesproken door de echtgenoot wordt betaald aan uw ouders, en volgens de wet mag het niet minder zijn dan een kwart dinar. (Ik heb het de bruidsprijs genoemd, maar eigenlijk is het meer een bruidsschat van de man. Als de familie geld aanneemt, bieden ze meestal meubilair ter waarde van eenzelfde bedrag aan, maar vaak vragen ze alleen om die symbolische kwart dinar.)
Mohammad weigerde me te helpen met het noemen van een bedrag. Ik probeerde te raden hoeveel hij op zak had en vermoedde dat het niet veel meer zou zijn na al dat heen en weer gereis van ons.
‘Vijf dinar,’ stelde ik voorzichtig voor.
De sjeik was kennelijk niet verrast door het lage bedrag. Hij noteerde het en vroeg niet eens of Mohammad het geld aan hem wilde geven.
‘Het tweede bedrag moet ik noteren in verband met een mogelijke echtscheiding,’ zei hij toen. Ik had me verzekerd van de mogelijkheid om te scheiden, maar ik had niet verwacht dat het onderdeel van de trouwakte zou zijn! Hij stond erop om uit te leggen: ‘Als Mohammad wil scheiden zal hij u moeten betalen, en als u wilt scheiden zult u hem moeten betalen, maar ú bepaalt de hoogte van het bedrag en dat moet nu gebeuren.’
Nu werd het serieus. Ik kende Mohammad eigenlijk pas een paar maanden, dus ik berekende dat het genoeg zou moeten zijn om naar Amman te komen en mezelf te onderhouden tot ik hulp gevonden had in het geval Mohammad mij de deur wees, maar ook weer niet te veel, want ik zou hetzelfde bedrag moeten opbrengen wanneer alles fout liep en ikzelf zou willen vertrekken.
Onvoorstelbaar dat ik er op dat moment zo kalm over na kon denken.
‘Vijftig dinar,’ besloot ik, en ik hoopte dat mijn berekening nooit op de proef gesteld zou worden.
De sjeik schreef het bedrag op en vervolgde: ‘Mocht een van u beiden nog iets anders willen bedingen, dan moet dat nu gebeuren. Sommige mensen vragen om een huis…’
Ik vroeg me af wat hij precies bedoelde, en of ik nu moest laten noteren dat Mohammad me had beloofd dat we op een dag naar Nieuw-Zeeland zouden gaan, maar Mohammad onderbrak de sjeik en zei: ‘Het is goed zo. U hoeft verder niets te noteren.’
We ondertekenden de trouwakte. Awath en Abu Sliman ondertekenden als getuige, en de sjeik klapte zijn stempelkussen open en zette de laatste stempel. En ik heette nog steeds Van Geldermalsen.
Later, op straat, grinnikte Mohammad en zei: ‘Sorry, ik heb geen geld meer. Die vijf dinar hou je van me tegoed.’
Awath, onze getuige, heeft er later nog vaak om gelachen dat Mohammad zelfs mijn mahr nooit heeft betaald. En hoewel Mohammad me die vijf dinar nooit heeft gegeven, werd ons geld al snel óns geld. Het is me nooit gelukt het zo gemakkelijk uit te geven als Mohammad dat kon, en ik mopperde over veel dingen die hij kocht, maar uiteindelijk genoot ik meestal van de luxe dingen die hij had gekocht en had ik baat bij de winst die hij maakte bij de verkoop van wat het ook mocht zijn waar hij op dat moment in handelde.