De dagelijkse inspanningen

Tijdens die eerste maanden kwam Abdallah soms vroeg bij ons langs met zijn troffel. Als we aan het ontbijt zaten kwam hij bij ons zitten; als we nog sliepen boog hij zich over ons heen en zei: ‘Gawm ya Mohammad. Wahhid Allah,’ tot we wakker werden.

Wahhid Allah was gewoon een van de vele manieren waarop God ons dagelijks leven binnendrong. Met wahhid Allah zeg je dat er maar één God is, een ritueel dat Mohammad ook uitvoerde wanneer hij zijn handen en gezicht waste: ‘Er is geen andere God dan Allah en Mohammed is zijn profeet.’

Abdallah hielp Mohammad ons erf te vergroten door de aardlaag weg te halen die zich links van onze deur tegen de rots had gestapeld. Ze hoopten dat ze een nieuwe grot zouden ontdekken. In de loop van de dag zeefde Abdallah het zand op zoek naar potscherven en oude munten, en zodra het donker was schepte Mohammad het zand van de dag van de richel af. De vroege avondbries die uit de vallei op kwam zetten waaide het stof in een fijne wolk over hem heen, en de berg afval onder onze ingang groeide gestaag. We vonden geen andere grot in de rotswand, maar zeven meter van onze deur legde Abdallah een Romeinse muur bloot van grote blokken met restjes pleisterwerk, die helemaal tot het einde van de richel liep. Bij het weghalen van het zand in de hoek tussen de muur en de rots ontblootten ze meters tegels, de vloer van een oude kamer, en in een barst in de muur vonden ze vier munten die iemand daar eeuwen geleden had laten vallen. Ze waren van brons, glad gesleten en zwart aangeslagen. Ze waren ongeveer zo groot als een Pepsi kroonkurk, en aan de ene kant stond een kruis en aan de andere kant een grote M.

‘Kijk, onze initialen staan erop!’

‘Maar er wordt toch echt geen Marguerite of Mohammad mee bedoeld,’ hielp Mohammad me weer met beide benen op de grond. ‘De M en het kruis en hun grote formaat betekenen dat het typisch Byzantijnse munten zijn. Ze zijn hooguit vijftienhonderd jaar oud,’ zei hij, waarmee hij bedoelde dat ze niet zo zeldzaam of waardevol waren als de kleinere, tweeduizend jaar oude Nabateense munten.

Toch was ik onder de indruk van de vondst van eeuwenoude munten op onze grond, met onze initialen erop.

Tegen de tijd dat de Inspecteur van Oudheden de groeiende berg puin onmogelijk langer kon negeren, kwam hij langs om te zien wat we aan het doen waren, maar tegen die tijd was onze ‘tuin’ groot genoeg, dus nodigde Mohammad hem uit voor het avondeten en beloofde te stoppen met graven.

Het daaropvolgende jaar bouwde Mohammad een kamer tegen de rots, waarbij hij de Romeinse muur inbouwde achter twee dikke stenen muren. Vanwege het golfplaten dak was de ruimte niet geschikt als slaapkamer. In de zomer was het er te warm en in de winter te koud, en meestal was het er ook nog eens veel te stoffig, behalve wanneer het regende en het water door de spijkergaten in het dak sijpelde en in modderige poelen op de vloer bleef liggen. Ik wilde de kamer voor mezelf gebruiken, maar ook dat idee gaf ik na een paar jaar op en toen maakten we er een keuken van.

In de tussentijd hield ik me bezig met de inrichting van ons huis. Ik vond de natuurlijke kleur van de rotswanden te mooi om te bedekken, en het groen waarmee Mohammad ze beschilderd had vond ik te groen om mee te kunnen leven, dus ging ik aan de slag met het afkrabben van de muren. Mohammad leverde geen commentaar maar liet het me zelf uitzoeken. Alles bij elkaar deed ik ongeveer een halve vierkante meter voor ik de moed opgaf. Ik leefde mee met de Nabateeërs. Ik had geen kracht meer in mijn handen omdat ik de verf van de rots moest beitelen. Het kostte Mohammad daarna weinig overredingskracht om me over te halen de hele kamer te witten in plaats van de groene verf verder af te beitelen. Er waren verschillende lagen witkalk voor nodig om het groen en de kale plekken die ik had gebeiteld te bedekken, maar de frisheid van het wit zorgde ervoor dat ik blij was dat mijn oorspronkelijke plan zo moeilijk was geweest, want nu leek de grot veel ruimer en lichter.

Na verloop van tijd, vooral gedurende de wintermaanden, baanden natuurlijke zoutkristallen zich een weg door het rotsplafond en drupten er kleine spatten rood en witgeschilderd zandsteen in ons eten of in ons gezicht als we lagen te slapen. Als het me begon te irriteren, meestal tegen de tijd dat de geesten van Mohammads zonnebloemen ook weer tevoorschijn kwamen, wist ik dat het weer tijd was geworden een nieuwe emmer witkalk te mengen.

De ‘uitslaapfase’ duurde niet lang. Mohammad hield ervan vooruit te denken en leerde me al snel hoe ik de primusbrander moest bedienen en thee moest zetten. Maar ik vervloekte hem als het rubber van de zuiger binnenstebuiten klapte, of als de gasvlam stokte en ik zoals ik later leerde het buisje met een dun draadje door moest prikken, of als de petroleum op was en ik de trechter moest gaan zoeken voor ik de tank kon vullen en weer helemaal opnieuw kon beginnen, en dat laatste alleen als het gas niet helemaal op bleek te zijn, want in dat geval kreeg hij nog meer gevloek naar zijn hoofd geslingerd en de opdracht om naar de winkel te gaan.

Theezetten leek niet al te ingewikkeld. Mohammad gooide de oude theebladeren gewoon van de richel en spoelde de pot dan om. Hij vulde de ketel met water, en schepte er met zijn handen veel suiker en een kleine hoeveelheid theebladeren in voor hij hem op het vuur zette. Maar het leek gemakkelijker dan het was. Het vullen met water was eenvoudig, en de suiker mat ik af met een glas, maar het was erg lastig om de juiste hoeveelheid theebladeren te leren bepalen en het duurde eeuwen voor ik dat onder de knie had. En zelfs dan ging het alleen maar goed wanneer we ons vaste merk hadden, Shay al-Fakher, uit Ceylon geïmporteerd door de Palestinian Tea Trading and Importing Company, want anders werd hij te slap of te sterk of te zwart.

En de ketel had de gewoonte te wachten tot ik de andere kant opkeek en dan het suikerwater als een uitbarstende vulkaan door de theebladeren te spugen, de vlam te doven, de gastoevoer te blokkeren en stomende petroleumwalmen de lucht in te sturen.

Maar Mohammad deed niet moeilijk over zijn thee. En toen ik eenmaal had geleerd hoe ik de primusbrander moest bedienen, was ik degene die vroeg opstond om thee te zetten.

Gelukkig werd ik beloond voor mijn moeite. Vanaf dat moment ontbeten we op de rand van de richel. Het duurde even voor de zon over de Jabal Khubtha was en tot die tijd zaten we daar heerlijk koel. We zaten op blokken steen en gebruikten een rond hoog olievat als tafel. Daar dronken we onze thee, doopten we ons brood in olie en lieten we stukjes zoete sesamzaad halawa op onze tong smelten. Als we batterijen hadden voor onze cassetterecorder draaide Mohammad bandjes van de Egyptische Abd-el-Basset die voordroeg uit de Heilige Koran. Het maakte me niet uit dat ik er geen woord van verstond; ik was gemaakt voor dit leven, vooral voor dit soort ochtenden waarin we vol verbazing genoten van de wereld die om ons heen ontwaakte terwijl het zonlicht langzaam over de rotswanden trok.