Dakhil-allah – Een zieke man
Op een avond laat stopte er een pick-up onder onze richel. Rakhiya’s man Salem betaalde de chauffeur en toen ze zijn broer ons pad op hielpen besefte ik dat ze bij ons kwamen overnachten. Dakhil-allah liep dubbelgeklapt en zou met geen mogelijkheid terug kunnen naar het Klooster of zelfs naar de grot van Salem en Rakhiya, die weliswaar dichterbij maar vrijwel ontoegankelijk aan de steile kant van de Kloostervallei lag. Ik legde farrsha’s in de ma-rush toen ze door het hek kwamen. Dakhil-allah mompelde een nauwelijks hoorbaar ‘salaam’, schopte zijn ship-ships uit en liet zich op zijn zij op een van de matrassen zakken. Hij wikkelde zijn mendeel rond zijn hoofd en krulde zich op tot een bal onder de deken.
Dakhil-allah was net zo lang als Mohammad, maar hij leek kleiner omdat hij een smaller gezicht had. Hij leek serieus, en dat kon hij ook zijn wanneer dat nodig was, maar hij was ook vaak kwajongensachtig en kon ondeugend lachen. Hij woonde bij het Klooster, samen met zijn vrouw die ook Rakhiya heette, maar sinds de eerste van hun negen zoons Umm Khaled werd genoemd. Vroeger hadden ze op a-Thineb gewoond. Mohammad had me de dichtgemetselde opening in de rots aangewezen, en het waterreservoir waarin hun tweede zoon gevallen en verdronken was voor hij kon lopen. Bij het Klooster woonden ze dichter bij een plek waar ze brandhout konden vinden en hun geiten laten grazen, en ze schonken thee aan toeristen die de klim van veertig minuten maakten.
Dakhil-allah liep elke dag naar beneden voor zijn werk, hij was steenhouwer en metselaar voor de Dienst van Oudheden. Hij was zo goed dat hij vaak extra werk aangeboden kreeg wanneer er archeologen kwamen om opgravingen te doen. Hij had ook een winkel in een grot onder het museum die hij na werktijd opende. Op zomermiddagen wandelden we daar vaak naartoe, aangetrokken door de schaduw van de berg waarin hij uitgehakt was, de thee die Dakhil-allah schonk en zijn gezellige gebabbel. Hij verkocht er de gebruikelijke pakjes thee, blikken sardines en plastic schoenen, en soms had hij hulp van een van zijn knappe zoons. Die jongens konden harder rennen dan hun berggeiten en braken keer op keer het record ‘naar het Klooster op en neer rennen’ wanneer ze eropuit werden gestuurd voor een boodschap.
Ik schonk thee in voor Salem en met een trillende hand pakte hij het glas aan. ‘We komen net van de mustashfa,’ zei hij. Het gezondheidscentrum in Wadi Musa. ‘Ik ging naar zijn winkel om sigaretten te kopen, en toen zat hij op zijn mendeel te bijten tegen de pijn. Gelukkig had Abu Zela’a net gerst afgeleverd en kon ik hem op de terugweg aanhouden. Hij heeft ons meteen naar de dokter gebracht voor een injectie, maar hij voelt zich nog steeds niet veel beter.’
‘Khuthoo rahetkoo,’ spoorden we hem aan om het zichzelf en zijn slapende broer gemakkelijk te maken. En: ‘Twakil ala-Allah,’ adviseerden we hem voor we gingen slapen.
Midden in de nacht werd ik wakker van stemmen onder de ma-rush. Toen ik die van Musa-a herkende, de gloeiendhete-spijkerspecialist, trok ik de dekens weer over me heen.
Ik had Musa-a leren kennen toen Mohammad en ik net getrouwd waren, en sinds die sensationele ontmoeting heeft het me nooit moeite gekost zijn gezicht of zijn stem te herkennen. Mohammad had last van een stekende pijn in zijn zij en zat telkens met zijn hoofd op zijn knieën. Een rit naar de arts leverde een injectie op en de opdracht zo veel mogelijk te drinken. Hij had vermoedelijk last van nierstenen. De pijnstiller was al uitgewerkt voor alle thee die hij had gedronken zijn weg naar buiten had gevonden, en de pijn kwam terug. Abdallah, die meteen gekomen was toen hij hoorde dat we naar de arts waren geweest, liet Musa-a halen. Samen staken ze het petroleumstel aan en verhitten ze de kop van een tien centimeter lange spijker tot hij rood opgloeide. Ze probeerden hun activiteiten niet voor me te verbergen, maar ik wist dan ook niet wat voor barbaarse behandeling ze aan het voorbereiden waren. Ik wist niet wat ik hoorde toen ik het gesis hoorde en de verbrande huid rook.
‘La! La!’ gilde ik. Ze gingen onverstoorbaar door terwijl ik wist dat ze me verstonden, dus greep ik Musa-a bij zijn jasje en probeerde hem weg te trekken.
Mohammad zei dat ik buiten moest wachten tot ze klaar waren. Ik vond het onvoorstelbaar dat hij zichzelf met opzet brandwonden liet toedienen. Er zaten drie op vingerafdrukken lijkende roze vlekken op zijn heup. Hij zag eruit alsof hij te veel pijn had om helder na te kunnen denken, maar hij wachtte tot ik buiten stond en toen hield zijn vader hem vast en voerde Musa-a hetzelfde ritueel uit op zijn rug.
Tegen de ochtend was de pijn verdwenen.
‘Shoofi, a-nar quayas,’ zei Abdallah, zie je wel, het vuur is goed. Maar ik denk nog steeds dat de nierstenen ’s nachts weggespoeld zijn tijdens een van Mohammads vele tochten naar de wc. En hij gaf toe dat die pijnlijk waren geweest.
Ik vermoedde dat Dakhil-allah zelf Musa-a had laten komen aangezien de injectie inmiddels waarschijnlijk uitgewerkt was en ik hem ook niets te bieden had. Ik was beter af in mijn bed met de dekens over mijn hoofd zodat ik niets hoorde en rook.
Tegen de tijd dat ik opstond om het ontbijt klaar te maken zat Dakhil-allah al rechtop. Hij dronk een beetje thee maar raakte het versgebakken brood nauwelijks aan. Hij zei dat hij zich niets dan pijn kon herinneren tot Musa-a was gekomen, maar dat het tijdens het ‘spijkeren’ had geleken alsof er iets was gebarsten zodat de druk eraf was gegaan.
Vanwege mijn werk kon ik het me permitteren nieuwsgierig te zijn, en ik vroeg of ik de behandelde plek mocht zien.
Ondanks mijn ervaring met de kowe-plekken van Mohammad en vele anderen sinds die tijd, was ik niet voorbereid op deze hoeveelheid. Dakhil-allahs rechterzij, van zijn sleutelbeen tot het trekkoord van zijn broek, leek wel een stippelhemd; er zaten minstens twintig brandwonden, en hetzelfde aantal nog eens op zijn rug. Alsof de pijn in zijn lichaam nog niet erg genoeg was geweest, dacht ik. Of ging het daar nu juist om, om zijn aandacht af te leiden?
Ik smeerde antiseptische zalf op zijn wonden.
Het duurde niet lang voor iedereen wist dat Dakhil-allah ziek was en ze hem gezelschap kwamen houden in onze ma-rush om te speculeren over de reden van en oplossingen voor zijn ongemak. Hij deed breedsprakig verslag van het moment van de eerste steek in zijn zij en het bezoek aan het gezondheidscentrum, tot aan Musa-a’s therapeutische handen midden in de nacht. Elke bezoeker kwam weer met een andere diagnose of kruidenremedie.
‘Heb je sheh, baytheraan of misschien hunedia in huis?’ vroegen ze.
Als ik het niet had, zorgden ze dat het er binnen de kortste keren was. Hassan stuurde een voddig kind naar ons toe met saliebladeren in een lichte lap stof, anderen werden naar huis gestuurd om in grotten en tenten te zoeken naar gekoesterde voorraden kruiden. Mohammad was gewoon naar zijn werk gegaan en het bezoek vermaakte Salwa en Raami en bereidde eten, en ik maakte brouwsels. Dakhil-allah stond open voor alle suggesties, maar hij kreeg nergens meer dan een hap van weg, en hoewel hij kletste met het bezoek en dommelde en een beetje soep at, begon hij in de loop van de dag de moed te verliezen.
De volgende nacht verliep pijnvrij. Vlak na zonsopkomst kwam Umm Khaled. Ze had de kinderen op de ezel geladen en besloten om ook bij ons te komen logeren. Men had haar verteld dat het goed ging met haar man, maar ze wilde het met eigen ogen zien. Ik gaf haar geen ongelijk: de mensen hier waren goed in het uitstellen van het onvermijdelijke en vertelden je rustig dat het goed met iemand ging terwijl hij al dood was. Ze werd niet gerustgesteld toen ze hem zag. Hij was erg bleek deze ochtend, zei dat hij slecht geslapen had en ik hoorde zijn bezorgde ondertoon.
Ik maakte me ook zorgen en haalde Mohammad en Salem over om met hem terug te gaan naar de arts. Ze besloten naar Akaba te gaan dat half zo ver was als Amman. Daar was een militair ziekenhuis met betere artsen en faciliteiten dan in Wadi Musa en Ma’an. Salem tilde zijn broer op en droeg hem naar de auto, en de aanblik was genoeg om Umm Khaled en de andere vrouwen in huilen te doen uitbarsten.
De dag sleepte zich voort. Er kwam meer bezoek, en omdat Dakhil-allah er niet was besloot het samen met ons op hem te wachten. Het was een warme dag en waarschijnlijk was het in Akaba ondraaglijk, aangezien het daar meestal een graad of vijf warmer was. Fraija opperde dat geasoom goed was tegen buikpijn. Umm Khaled kende de plant en ging vastbesloten op pad om er wat van te plukken. Na een eeuwigheid kwam ze trillend en met lege handen terug. Terwijl ze zenuwachtig had rondgedrenteld tussen de verticale rotsblokken achter de Hoge Plek, had ze haar evenwicht verloren en was ze bijna naar beneden gevallen. Ze was al bang dat ze Dakhil-allah zou verliezen, en nu ook nog dat ze de controle verloor.
‘Het komt helemaal in orde met Dakhil-allah,’ verzekerden we haar. ‘Denk jij nu maar aan je kinderen. We zijn er met z’n allen om je te helpen.’
En helpen deden ze. De een bracht brandhout mee. Maryam bakte een brood zo groot als een wagenwiel. Heyaiya-f kwam met laban en soep. Onder het genot van vele potten thee aten we tussen de middag fatteh, en er werd druk gepraat. De meeste vrouwen hadden elkaar al lang niet gezien en er werd bijgepraat over geiten en paarden en gewassen, ziektes en kinderen en inentingen, pasgetrouwde stellen en echtgenoten en schandalen.
Later die middag keken we opgelucht toe hoe de patiënt uit de auto stapte. Er waren röntgenfoto’s gemaakt en er was geconstateerd dat hij een nierinfectie of nierstenen had. Ik begreep niet precies welke van de twee het was, maar in ieder geval had hij een injectie gekregen en een heel pakket pillen met voorschriften die ik wel begreep. Ik zorgde ervoor dat hij zijn medicijnen elke dag innam, en geen andere dan die.
De volgende dag zag ik nog geen verbetering, maar ik hield vol, en toen ik aandrong dat hij wat van de custard zou eten die ik romig en mild voor hem had gekookt, en vertrouwde hij me toe: ‘Er is niets uit me gekomen sinds ik hier ben, Fatima. Ik heb het gevoel dat ik tot aan mijn nek vol zit en dat er geen lepel meer bij kan.’
Zodra Mohammad thuiskwam pakten hij en Salem Dakhil-allah weer op en verdwenen ze met hem de nacht in. Ze reden rechtstreeks met hem naar het Italian Hospital in Amman waar hij bijna meteen werd geopereerd.
Toen Dakhil-allah bijkwam uit narcose, liet de arts hem zien hoeveel geluk hij had gehad. Hij stak een glazen pot omhoog waarin de blindedarm zat die ze hadden weggehaald. Hij was ontstoken geweest – dat was dus de pijn, daarna gebarsten – daarom was de druk afgenomen, en toen gaan rotten – vandaar de verstopping.
Eenmaal thuis verhuisde Dakhil-allah met zijn gezin naar een
grot tegenover de kliniek, waar ze ook hun tent opzetten om alle
gasten te kunnen ontvangen die hen al-humdulillah-a-salaama kwamen
wensen. Men giste naar het litteken. Hoe groot zou het zijn? Liep
het van boven naar beneden of van links naar rechts? En hoeveel
hechtingen zouden er zitten? Maar het bleef gissen voor ze.
Dakhil-allah was niet van plan zijn litteken te laten zien zoals
hij met de spijkerbrandwonden had gedaan. Wanneer ik naar ze
toeging om het verband te verschonen hing Umm Khaled bij wijze van
scherm la-
kens op zodat niemand onzuivere ogen op de wond kon richten.
Dakhil-allah waardeerde de moderne wetenschap waar hij zoveel baat bij had gehad, maar had wel zijn eigen ideeën over hoe het voortaan verder moest. Sinds die tijd vroeg hij bij een incidentele overnachting altijd om een glas pure olijfolie bij zijn ontbijt en dronk dat in een teug leeg, voor hij brood pakte of een sigaret opstak. En nog steeds is hij niet stuk te krijgen.