1981: Een nieuwe vloer en een oude lamp
We keerden terug uit Nieuw-Zeeland op een hete, erg hete dag, ergens halverwege 1981. Vanaf nu zou ik een bedoeïenenvrouw zijn, dus voor we teruggingen naar Petra trok ik mijn mudraga en een bloes met lange mouwen aan en knoopte ik een sjaal om mijn hoofd. Ik wilde mijn leven weer oppakken waar ik eruit gestapt was, en ik wist inmiddels dat uiterlijk erg belangrijk was.
Ik ging in de schaduw zitten bij Abdallahs tent bij het Paleisgraf en ontmoette oude vrienden en nieuwe baby’s. Umm Mahmoud had een zoon gekregen, Maryam ook, en Shtaya een dochter. Shtaya was in mijn ogen een oude oma en ze gaf toe dat ze zelf ook verbaasd was geweest.
Die avond bereidde Abdallah mensef om God voor onze terugkeer te danken, en ook in de daaropvolgende dagen werd er in diverse tenten in de vallei mensef voor ons gemaakt.
We braken de muur af die we voor de ingang van onze grot hadden gebouwd en schudden de mottenballen die ik tot mijn grote vreugde in een winkel in Wadi Musa had gevonden uit onze dekens. We kwamen geen schorpioenen tegen. We verhuisden de keuken – de tafel, potten en pannen, de oven en de watertank – naar mijn kamer, en we bietsten links en rechts ijzerdraad en stokken om een hekwerk te maken zodat Salwa niet van onze richel kon vallen.
Mohammad had een blik op een andere wereld geworpen. Voor die tijd had hij altijd al slimme ideeën geopperd voor verbeteringen, zoals de metalen tafel met het deksel die hij een paar jaar eerder had ontworpen zodat hij zijn souvenirs niet elke dag opnieuw in hoefde te pakken, en terugdenkend aan de knusse huizen met balkons, terrassen en veranda’s die hij had gezien, kreeg hij inspiratie om verbeteringen aan ons huis aan te brengen.
Abdallah begon zich zorgen te maken toen Mohammad zakken cement kocht om een vloer te maken onder de luifel van aan elkaar gestikte zakken die hij had opgehangen om schaduw op onze richel te geven. Hij maakte een gebaar in de richting van Umm Sayhoon, waar de voorbereidingen van het bouwterrein een verre maar toch duidelijke laag stof deed opwaaien, en zei smekend: ‘Ya waladi, maak je nou niet zo druk om een betonnen vloer, je kunt hem toch niet meenemen naar al-Wahidat.’ Maar Mohammad wist intussen wat gezelligheid betekende en wilde dat thuis ook, zelfs als hij daarvoor moest investeren in iets wat hij achter zou moeten laten wanneer ‘het project’ klaar was en we daarheen moesten verhuizen.
Van oorsprong waren de bedoeïenen een nomadenvolk en hun bezittingen en ook luxeartikelen waren draagbaar, en een cementvloer kon je niet meenemen. Vrouwen pronkten met gouden tanden of tatoeages, maar de mannen hanteerden het gezegde: Als een bedoeïen rijk wordt, dan koopt hij een paard, een geweer, of een nieuwe vrouw. En terwijl ze elkaar schielijk in de gaten hielden, moedigden hun echtgenotes ze aan om paarden en geweren te kopen.
Mohammad vroeg Rewe’e, die altijd op zoek was naar een bijbaantje, om hem met zijn vloer te helpen. Tegelijkertijd breidden ze onze ‘tuin’ uit, en voegden ze een paar meter nieuw puin aan de stapel onder ons toe. Met de ezel haalden ze zand uit de wadi in een opengescheurde zak, en water uit het reservoir onder de Hoge Plek. De eerstvolgende dagen mengden ze grote hoeveelheden cement en legden ze de ma-rush-vloer en een breed pad van de grot naar de keukendeur.
De uiteindelijke vijftien vierkante meter vloer kostte ons net zoveel als een maand eten voor de ezel, maar we deden er veel langer mee. De verhuizing naar het woningbouwproject kwam niet zo snel als iedereen had verwacht, en we hadden nog jarenlang plezier van die vloer in de schaduw. Op deze manier was het veel eenvoudiger om alles schoon te houden.
Nu de vloer er lag, werd de ma-rush onze zomerkamer. We leefden en aten er. Ik deed er de was – verdeelde de stapels kleren over de enorme ijzeren teil, de ligan – en ’s nachts legden we ons bed daar neer. Als de winter kwam haalden we het tentdoek weg zodat het niet zou vergaan in de wind en de regen en dan konden we van ons plekje genieten op zonnige dagen.
Op een namiddag zaten we daar toen we Mohammads vader naar boven zagen komen. Hij kwam wel vaker langs, maar deze keer stopte hij nergens om in het zand naar eventuele antieke munten te zoeken, dus concludeerden we dat hij op bezoek kwam met een doel. Ik zag dat hij zijn gebruikelijke verzameling kledingstukken aan had, die zijn houding en smalle gestalte camoufleerden, maar niet zijn manier van lopen. Op de een of andere manier leek het altijd alsof hij zijwaarts liep, als een krab, maar als ik probeerde te ontdekken waaraan dat lag kon ik het niet aangeven. Hij droeg de paarse trui die ik voor hem had gebreid over een warme bloes. Zijn oude jasje had zakken voor zijn tabak, een troffel en vaak ook voor andere schatten. Zijn mendeel was rood en hij had zwarte plastic schoenen aan. De wollen legersurplusbroek en overjas hingen zakkerig om zijn lichaam.
Het duurde niet lang voor hij naast ons op de matten kwam zitten en aan Mohammad vroeg: ‘Wat betekent het woord howd? Aud? Owd?’
‘Old!’ begrepen Mohammad en ik tegelijkertijd, en in koor zeiden we: ‘Gideem.’
Er trok een begrijpende grijns over zijn gezicht. ‘Geen wonder,’ zei hij en trok een bundel stof uit zijn binnenzak. Bij zichzelf knikkend wikkelde hij het pakketje in zijn handpalm los en liet ons een aardroze olielamp zien die een beetje zwartgeblakerd was rond de pit, maar verder nog puntgaaf.
‘Ik kwam net een toerist tegen op de Romeinse weg en liet hem dit zien. Ik dacht dat hij erin geïnteresseerd was. Ik dacht zelfs dat hij hem graag van me wilde kopen, maar hij krabbelde terug toen ik mijn prijs noemde. Het is maar een inhaidi (de meest voorkomende Nabateense stijl), dus ik vroeg niet veel, en toen vroeg hij of het old was. Ik dacht dat hij me niet vertrouwde en dacht dat old zoiets als een kopie of vervalst betekende, dus toen heb ik hem bezworen dat hij niet old was.’ Abdallah grinnikte en met zijn kin met sikje in zijn jas verborgen, voegde hij eraan toe: ‘Ik had veel meer moeten vragen, dan had hij tenminste zeker geweten dat het old was.’
Hoewel het verboden was, verkochten de bedoeïenen het aardewerk dat ze opgroeven en de munten die de wind en de regen voor ze blootlegden. Toen ik besefte hoeveel van deze stukken in dozen in de kelders van musea opgeslagen lagen en alleen gezien werden door de mensen die ze moesten catalogiseren, wenste ik dat ik een manier kon bedenken waarop de opgravingen en handel gereguleerd konden worden. Aan de ene kant moest de unieke collectie, met de historische geheimen die ze te vertellen had natuurlijk behouden blijven, maar gewone stukken zoals Abdallahs lamp moesten gewoon de wereld over kunnen gaan naar hen die zich interesseerden voor Petra, de Nabateeërs, bedoeïenen en Jordanië.
Opgravingen konden lucratief zijn, maar ook gevaarlijk. De zandgrond was stevig genoeg om de vorm van het gegraven gat te behouden. Als er meer dan een man tegelijk aan het werk was, konden ze een aantal meter de diepte in gaan en een ondergronds lint van aardewerk volgen dat soms tegen een muur aanlag, net zoals mijnwerkers die een ertsader volgen. Wanneer ze de opbrengsten verdeelden moesten ze soms hun mendeels afdoen om de stukken daarin naar huis te dragen. De Byzantijnen hadden lampen en bekers achtergelaten die er onvolgroeid uitzagen, alsof ze gemaakt waren door kinderhanden; de Romeinen hadden stevige potten, tere traanvazen en pornografische olielampen nagelaten; en van de Nabateeërs vonden de mannen handgrote beeldjes van godinnen en paarden, en borden en mokken, allemaal mooi dun en prachtig beschilderd.
Op een middag was ik thuis. Het was voorjaar of herfst. De zon gaf warmte af en de lucht had die heldere helderheid die me het gevoel gaf dat mijn longen zouden barsten. ’s Middags doemde Umm al-Biyara hoger op in de verte, als de schaduw haar omtrekken temperde. Bij de Keenya hoorde ik harde stemmen en even later racete de Landrover van de Dienst van Oudheden in hoog tempo over het spoor onder mijn richel. En even later racete hij terug… Nadat de auto in de Siq verdwenen was zag ik Mufleh op het pad lopen en riep ik naar beneden om te vragen wat er aan de hand was. Hij kwam thee bij me drinken.
Basma’s man bleek naar het ziekenhuis gebracht te zijn. Hij was aan het graven geweest in de lucratieve omgeving van het Kruisvaarderskasteel, waar ze vlakbij woonden, toen zijn gat boven hem ingestort was. Het kind bij hem had begrepen dat hij de ingestorte aarde niet in zijn eentje weg kon krijgen en had Basma erbij geroepen, die de hulp van de dichtstbijzijnde mensen had ingeroepen: het bureau van het ministerie van Oudheden, waar altijd mensen te vinden waren, en een auto.
Ze hadden hem uitgegraven. Mufleh zei tegen me: ‘Ik weet niet hoe we het voor elkaar hebben gekregen, je had moeten zien hoe groot dat gat was! Ik ben blij dat de aarde achter hem gevallen was zodat hij wel ingesloten zat, maar niet helemaal bedolven was. Maar hij ademde heel moeilijk en daarom hebben ze hem naar het ziekenhuis gebracht.’
Hij overleefde het dankzij de onbaatzuchtige hulp van alle betrokkenen en het incident werd verder van tafel geveegd, zand erover.